| أَلَمْ نَشْرَحْ لَكَ صَدْرَكَ (1) Hebben Wij bij jou je hart niet opengesteld |
| وَوَضَعْنَا عَنكَ وِزْرَكَ (2) en jou je last afgenomen |
| الَّذِي أَنقَضَ ظَهْرَكَ (3) die zwaar op jouw rug drukte |
| وَرَفَعْنَا لَكَ ذِكْرَكَ (4) En Wij hebben jouw aanzien vergroot |
| فَإِنَّ مَعَ الْعُسْرِ يُسْرًا (5) Want met het moeilijke hangt het gemakkelijke samen |
| إِنَّ مَعَ الْعُسْرِ يُسْرًا (6) Ja, met het moeilijke hangt het gemakkelijke samen |
| فَإِذَا فَرَغْتَ فَانصَبْ (7) En wanneer je klaar bent span je dan in |
| وَإِلَىٰ رَبِّكَ فَارْغَب (8) en richt je verlangen tot jouw Heer |