كهيعص (1) K[aaf] H[aa?] J[aa?] '[Ain] S[aad] |
ذِكْرُ رَحْمَتِ رَبِّكَ عَبْدَهُ زَكَرِيَّا (2) De vermelding van de barmhartigheid van jouw Heer aan Zijn dienaar Zakarijja |
إِذْ نَادَىٰ رَبَّهُ نِدَاءً خَفِيًّا (3) Toen hij tot zijn Heer in het verborgen riep |
قَالَ رَبِّ إِنِّي وَهَنَ الْعَظْمُ مِنِّي وَاشْتَعَلَ الرَّأْسُ شَيْبًا وَلَمْ أَكُن بِدُعَائِكَ رَبِّ شَقِيًّا (4) zei hij: "Mijn Heer, mijn gebeente is zwak geworden in mij en mijn hoofd grijs van ouderdom. Bij het aanroepen van U, mijn Heer, ben ik nooit ongelukkig geweest |
وَإِنِّي خِفْتُ الْمَوَالِيَ مِن وَرَائِي وَكَانَتِ امْرَأَتِي عَاقِرًا فَهَبْ لِي مِن لَّدُنكَ وَلِيًّا (5) Maar ik ben bang voor de verwanten die na mij komen, want mijn vrouw is onvruchtbaar. Schenk mij dan van Uw kant een naaste verwant |
يَرِثُنِي وَيَرِثُ مِنْ آلِ يَعْقُوبَ ۖ وَاجْعَلْهُ رَبِّ رَضِيًّا (6) die van mij zal erven en die van het geslacht van Ja'koeb zal erven en maak, mijn Heer, dat hij aangenaam is |
يَا زَكَرِيَّا إِنَّا نُبَشِّرُكَ بِغُلَامٍ اسْمُهُ يَحْيَىٰ لَمْ نَجْعَل لَّهُ مِن قَبْلُ سَمِيًّا (7) O Zakarijja, Wij kondigen jou een jongen aan die de naam Jahja heeft, een naam die Wij nog niet eerder aan iemand gegeven hebben |
قَالَ رَبِّ أَنَّىٰ يَكُونُ لِي غُلَامٌ وَكَانَتِ امْرَأَتِي عَاقِرًا وَقَدْ بَلَغْتُ مِنَ الْكِبَرِ عِتِيًّا (8) Deze zei: "Hoe kan ik nog een jongen krijgen terwijl mijn vrouw onvruchtbaar is en ik een hoge ouderdom heb bereikt |
قَالَ كَذَٰلِكَ قَالَ رَبُّكَ هُوَ عَلَيَّ هَيِّنٌ وَقَدْ خَلَقْتُكَ مِن قَبْلُ وَلَمْ تَكُ شَيْئًا (9) Hij zei: "Zo is het. Jouw Heer heeft gezegd: 'Het is voor Mij gemakkelijk. Ik heb jou vroeger immers ook geschapen toen jij nog niets was |
قَالَ رَبِّ اجْعَل لِّي آيَةً ۚ قَالَ آيَتُكَ أَلَّا تُكَلِّمَ النَّاسَ ثَلَاثَ لَيَالٍ سَوِيًّا (10) Hij zei: "Mijn Heer, geef mij een teken." Hij zei: "Jouw teken is dat jij drie nachten, hoewel je gezond en wel bent, toch niet tot de mensen zult spreken |
فَخَرَجَ عَلَىٰ قَوْمِهِ مِنَ الْمِحْرَابِ فَأَوْحَىٰ إِلَيْهِمْ أَن سَبِّحُوا بُكْرَةً وَعَشِيًّا (11) Toen ging hij het heiligdom uit naar zijn volk en gaf hun te kennen dat zij 's ochtends en 's avonds moesten lofprijzen |
يَا يَحْيَىٰ خُذِ الْكِتَابَ بِقُوَّةٍ ۖ وَآتَيْنَاهُ الْحُكْمَ صَبِيًّا (12) O Jahja, houd het boek stevig vast." En Wij gaven hem de oordeelskracht al als kind |
وَحَنَانًا مِّن لَّدُنَّا وَزَكَاةً ۖ وَكَانَ تَقِيًّا (13) en mededogen van Onze kant en reinheid. Hij was godvrezend |
وَبَرًّا بِوَالِدَيْهِ وَلَمْ يَكُن جَبَّارًا عَصِيًّا (14) en plichtsgetrouw jegens zijn ouders en hij was geen ongehoorzame geweldenaar |
وَسَلَامٌ عَلَيْهِ يَوْمَ وُلِدَ وَيَوْمَ يَمُوتُ وَيَوْمَ يُبْعَثُ حَيًّا (15) En vrede zij met hem op de dag dat hij geboren werd, op de dag dat hij sterft en op de dag dat hij weer tot leven wordt opgewekt |
وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ مَرْيَمَ إِذِ انتَبَذَتْ مِنْ أَهْلِهَا مَكَانًا شَرْقِيًّا (16) En vermeld in het boek Marjam. Toen zij zich van haar familie terugtrok naar een oostelijke plaats |
فَاتَّخَذَتْ مِن دُونِهِمْ حِجَابًا فَأَرْسَلْنَا إِلَيْهَا رُوحَنَا فَتَمَثَّلَ لَهَا بَشَرًا سَوِيًّا (17) en een afscherming tegen hen maakte. Toen zonden Wij Onze geest naar haar en hij deed zich aan haar voor als een goedgevormd mens |
قَالَتْ إِنِّي أَعُوذُ بِالرَّحْمَٰنِ مِنكَ إِن كُنتَ تَقِيًّا (18) Zij zei: "Ik zoek bij de Erbarmer bescherming tegen jou, als jij godvrezend bent |
قَالَ إِنَّمَا أَنَا رَسُولُ رَبِّكِ لِأَهَبَ لَكِ غُلَامًا زَكِيًّا (19) Hij zei: "Maar ik ben de gezant van jouw Heer om jou een reine jongen te schenken |
قَالَتْ أَنَّىٰ يَكُونُ لِي غُلَامٌ وَلَمْ يَمْسَسْنِي بَشَرٌ وَلَمْ أَكُ بَغِيًّا (20) Zij zei: "Hoe zou ik een jongen krijgen, terwijl geen mens mij aangeraakt heeft; en ik ben geen onkuise vrouw |
قَالَ كَذَٰلِكِ قَالَ رَبُّكِ هُوَ عَلَيَّ هَيِّنٌ ۖ وَلِنَجْعَلَهُ آيَةً لِّلنَّاسِ وَرَحْمَةً مِّنَّا ۚ وَكَانَ أَمْرًا مَّقْضِيًّا (21) Hij zei: "Zo is het. Jouw Heer heeft gezegd: 'Het is voor Mij gemakkelijk. En het is opdat Wij hem tot een teken voor de mensen maken en uit barmhartigheid van Ons. En het is een beslissing die gevallen is |
۞ فَحَمَلَتْهُ فَانتَبَذَتْ بِهِ مَكَانًا قَصِيًّا (22) Dus werd zij zwanger van hem en trok zich met hem terug naar een afgelegen plaats |
فَأَجَاءَهَا الْمَخَاضُ إِلَىٰ جِذْعِ النَّخْلَةِ قَالَتْ يَا لَيْتَنِي مِتُّ قَبْلَ هَٰذَا وَكُنتُ نَسْيًا مَّنسِيًّا (23) Toen maakten de weeën dat zij naar de stam van de palm ging. Zij zei: "Ach was ik maar eerder gestorven en was ik maar volstrekt in vergetelheid geraakt |
فَنَادَاهَا مِن تَحْتِهَا أَلَّا تَحْزَنِي قَدْ جَعَلَ رَبُّكِ تَحْتَكِ سَرِيًّا (24) Maar hij riep haar van onder haar vandaan: "Wees niet bedroefd, jouw Heer heeft onder jou een beekje geplaatst |
وَهُزِّي إِلَيْكِ بِجِذْعِ النَّخْلَةِ تُسَاقِطْ عَلَيْكِ رُطَبًا جَنِيًّا (25) En schud de stam van de palm naar je toe dan zal zij verse rijpe dadels op je laten vallen |
فَكُلِي وَاشْرَبِي وَقَرِّي عَيْنًا ۖ فَإِمَّا تَرَيِنَّ مِنَ الْبَشَرِ أَحَدًا فَقُولِي إِنِّي نَذَرْتُ لِلرَّحْمَٰنِ صَوْمًا فَلَنْ أُكَلِّمَ الْيَوْمَ إِنسِيًّا (26) Eet en drink dan en wees goedsmoeds en als jij iemand van de mensen ziet zeg dan: 'Ik heb aan de Erbarmer de gelofte gedaan mij te onthouden en dus zal ik vandaag met geen mens spreken |
فَأَتَتْ بِهِ قَوْمَهَا تَحْمِلُهُ ۖ قَالُوا يَا مَرْيَمُ لَقَدْ جِئْتِ شَيْئًا فَرِيًّا (27) Toen kwam zij met hem bij haar mensen, terwijl zij hem droeg. Zij zeiden: "O Marjam jij hebt echt iets ongehoords begaan |
يَا أُخْتَ هَارُونَ مَا كَانَ أَبُوكِ امْرَأَ سَوْءٍ وَمَا كَانَتْ أُمُّكِ بَغِيًّا (28) Zuster van Haroen, jouw vader was geen slechte man en jouw moeder was geen onkuise vrouw |
فَأَشَارَتْ إِلَيْهِ ۖ قَالُوا كَيْفَ نُكَلِّمُ مَن كَانَ فِي الْمَهْدِ صَبِيًّا (29) Maar zij wees naar hem. Zij zeiden: "Hoe kunnen wij spreken met iemand die nog een kind in de wieg is |
قَالَ إِنِّي عَبْدُ اللَّهِ آتَانِيَ الْكِتَابَ وَجَعَلَنِي نَبِيًّا (30) Hij zei: "Ik ben Gods dienaar; Hij heeft mij het boek gegeven en mij tot profeet gemaakt |
وَجَعَلَنِي مُبَارَكًا أَيْنَ مَا كُنتُ وَأَوْصَانِي بِالصَّلَاةِ وَالزَّكَاةِ مَا دُمْتُ حَيًّا (31) En Hij heeft mij gezegend gemaakt waar ik ook ben en Hij heeft mij de salaat en de zakaat opgelegd zolang ik leef |
وَبَرًّا بِوَالِدَتِي وَلَمْ يَجْعَلْنِي جَبَّارًا شَقِيًّا (32) en ook om plichtsgetrouw te zijn jegens mijn moeder en Hij heeft mij niet tot een ellendige geweldenaar gemaakt |
وَالسَّلَامُ عَلَيَّ يَوْمَ وُلِدتُّ وَيَوْمَ أَمُوتُ وَيَوْمَ أُبْعَثُ حَيًّا (33) En vrede zij met mij op de dag dat ik geboren werd, op de dag dat ik sterf en op de dag dat ik weer tot leven word opgewekt |
ذَٰلِكَ عِيسَى ابْنُ مَرْيَمَ ۚ قَوْلَ الْحَقِّ الَّذِي فِيهِ يَمْتَرُونَ (34) Dat is Tsa, de zoon van Marjam, het woord van de waarheid waaraan zij twijfelen |
مَا كَانَ لِلَّهِ أَن يَتَّخِذَ مِن وَلَدٍ ۖ سُبْحَانَهُ ۚ إِذَا قَضَىٰ أَمْرًا فَإِنَّمَا يَقُولُ لَهُ كُن فَيَكُونُ (35) God is niet zo dat Hij zich een kind neemt. Geprezen zij Hij! Wanneer Hij iets beslist dan zegt Hij er slechts tegen: "Wees!" en het is |
وَإِنَّ اللَّهَ رَبِّي وَرَبُّكُمْ فَاعْبُدُوهُ ۚ هَٰذَا صِرَاطٌ مُّسْتَقِيمٌ (36) God is mijn Heer en jullie Heer; dient Hem dus. Dit is een juiste weg |
فَاخْتَلَفَ الْأَحْزَابُ مِن بَيْنِهِمْ ۖ فَوَيْلٌ لِّلَّذِينَ كَفَرُوا مِن مَّشْهَدِ يَوْمٍ عَظِيمٍ (37) Maar de partijen waren het onderling oneens. Wee dus hen die ongelovig zijn want zij zullen van een geweldige dag getuige zijn |
أَسْمِعْ بِهِمْ وَأَبْصِرْ يَوْمَ يَأْتُونَنَا ۖ لَٰكِنِ الظَّالِمُونَ الْيَوْمَ فِي ضَلَالٍ مُّبِينٍ (38) Wat zullen zij scherphorend en scherpziend zijn op de dag dat zij tot Ons komen! Maar de onrechtplegers verkeren vandaag in duidelijke dwaling |
وَأَنذِرْهُمْ يَوْمَ الْحَسْرَةِ إِذْ قُضِيَ الْأَمْرُ وَهُمْ فِي غَفْلَةٍ وَهُمْ لَا يُؤْمِنُونَ (39) En waarschuw hen voor de dag van wroeging wanneer de beslissing is gevallen, terwijl zij in onoplettendheid verkeren en niet geloven |
إِنَّا نَحْنُ نَرِثُ الْأَرْضَ وَمَنْ عَلَيْهَا وَإِلَيْنَا يُرْجَعُونَ (40) Wij zullen de aarde beërven en wie erop zijn en tot Ons zullen zij teruggebracht worden |
وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ إِبْرَاهِيمَ ۚ إِنَّهُ كَانَ صِدِّيقًا نَّبِيًّا (41) En vermeld in het boek Ibrahiem. Hij was een oprecht mens en een profeet |
إِذْ قَالَ لِأَبِيهِ يَا أَبَتِ لِمَ تَعْبُدُ مَا لَا يَسْمَعُ وَلَا يُبْصِرُ وَلَا يُغْنِي عَنكَ شَيْئًا (42) Toen hij tot zijn vader zei: "O mijn vader, waarom dien jij wat niet kan horen, niet kan zien en wat jou niets baat |
يَا أَبَتِ إِنِّي قَدْ جَاءَنِي مِنَ الْعِلْمِ مَا لَمْ يَأْتِكَ فَاتَّبِعْنِي أَهْدِكَ صِرَاطًا سَوِيًّا (43) O mijn vader, tot mij is kennis gekomen die tot jou niet gekomen is. Volg mij dus, dan zal ik jou op een effen weg leiden |
يَا أَبَتِ لَا تَعْبُدِ الشَّيْطَانَ ۖ إِنَّ الشَّيْطَانَ كَانَ لِلرَّحْمَٰنِ عَصِيًّا (44) O mijn vader, dien de satan niet. De satan is weerspannig tegen de Erbarmer |
يَا أَبَتِ إِنِّي أَخَافُ أَن يَمَسَّكَ عَذَابٌ مِّنَ الرَّحْمَٰنِ فَتَكُونَ لِلشَّيْطَانِ وَلِيًّا (45) O mijn vader, ik ben bang dat een straf van de Erbarmer jou zal treffen en dat jij dan een volgeling van de satan wordt |
قَالَ أَرَاغِبٌ أَنتَ عَنْ آلِهَتِي يَا إِبْرَاهِيمُ ۖ لَئِن لَّمْ تَنتَهِ لَأَرْجُمَنَّكَ ۖ وَاهْجُرْنِي مَلِيًّا (46) Deze zei: "Wil jij je van mijn goden afkeren, Ibrahiem? Als jij niet ophoudt, zal ik je stenigen; ga een lange tijd bij mij weg |
قَالَ سَلَامٌ عَلَيْكَ ۖ سَأَسْتَغْفِرُ لَكَ رَبِّي ۖ إِنَّهُ كَانَ بِي حَفِيًّا (47) Hij zei: "Vrede zij met je. Ik zal mijn Heer voor jou om vergeving vragen; Hij is voor mij welwillend |
وَأَعْتَزِلُكُمْ وَمَا تَدْعُونَ مِن دُونِ اللَّهِ وَأَدْعُو رَبِّي عَسَىٰ أَلَّا أَكُونَ بِدُعَاءِ رَبِّي شَقِيًّا (48) Ik ga mij van jullie afscheiden en ook van wat jullie in plaats van God aanroepen. Ik roep mijn Heer aan, misschien dat ik bij het aanroepen van mijn Heer niet ongelukkig ben |
فَلَمَّا اعْتَزَلَهُمْ وَمَا يَعْبُدُونَ مِن دُونِ اللَّهِ وَهَبْنَا لَهُ إِسْحَاقَ وَيَعْقُوبَ ۖ وَكُلًّا جَعَلْنَا نَبِيًّا (49) En toen hij zich van hen afscheidde en van wat zij in plaats van God dienden schonken Wij hem Ishaak en Ja'koeb en allen maakten Wij tot profeten |
وَوَهَبْنَا لَهُم مِّن رَّحْمَتِنَا وَجَعَلْنَا لَهُمْ لِسَانَ صِدْقٍ عَلِيًّا (50) En Wij schonken hun iets van Onze barmhartigheid en Wij verschaften hun een betrouwbare, hoogstaande reputatie |
وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ مُوسَىٰ ۚ إِنَّهُ كَانَ مُخْلَصًا وَكَانَ رَسُولًا نَّبِيًّا (51) En vermeld in het boek Moesa. Hij was uitverkoren en hij was een gezant en een profeet |
وَنَادَيْنَاهُ مِن جَانِبِ الطُّورِ الْأَيْمَنِ وَقَرَّبْنَاهُ نَجِيًّا (52) En Wij riepen hem van de rechterkant van de berg en brachten hem dichterbij voor een vertrouwelijk gesprek |
وَوَهَبْنَا لَهُ مِن رَّحْمَتِنَا أَخَاهُ هَارُونَ نَبِيًّا (53) En Wij schonken hem uit Onze barmhartigheid zijn broeder Haroen als profeet |
وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ إِسْمَاعِيلَ ۚ إِنَّهُ كَانَ صَادِقَ الْوَعْدِ وَكَانَ رَسُولًا نَّبِيًّا (54) En vermeld in het boek Isma'iel. Hij hield zich aan zijn toezegging en hij was een gezant en een profeet |
وَكَانَ يَأْمُرُ أَهْلَهُ بِالصَّلَاةِ وَالزَّكَاةِ وَكَانَ عِندَ رَبِّهِ مَرْضِيًّا (55) En hij legde zijn mensen de salaat en de zakaat op en hij had bij zijn Heer welgevallen gevonden |
وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ إِدْرِيسَ ۚ إِنَّهُ كَانَ صِدِّيقًا نَّبِيًّا (56) En vermeld in het boek Idries. Hij was een oprecht mens en een profeet |
وَرَفَعْنَاهُ مَكَانًا عَلِيًّا (57) En Wij hebben hem naar een hoge plaats verheven |
أُولَٰئِكَ الَّذِينَ أَنْعَمَ اللَّهُ عَلَيْهِم مِّنَ النَّبِيِّينَ مِن ذُرِّيَّةِ آدَمَ وَمِمَّنْ حَمَلْنَا مَعَ نُوحٍ وَمِن ذُرِّيَّةِ إِبْرَاهِيمَ وَإِسْرَائِيلَ وَمِمَّنْ هَدَيْنَا وَاجْتَبَيْنَا ۚ إِذَا تُتْلَىٰ عَلَيْهِمْ آيَاتُ الرَّحْمَٰنِ خَرُّوا سُجَّدًا وَبُكِيًّا ۩ (58) Zij zijn het aan wie God onder de profeten genade geschonken heeft, uit de nakomelingen van Adam, uit hen die Wij met Noeh gedragen hebben, uit de nakomelingen van Ibrahiem en Isra?iel en uit hen die Wij op het goede pad gebracht en uitgekozen hebben. Wanneer de tekenen van de Erbarmer aan hen worden voorgelezen vallen zij eerbiedig buigend neer en huilen |
۞ فَخَلَفَ مِن بَعْدِهِمْ خَلْفٌ أَضَاعُوا الصَّلَاةَ وَاتَّبَعُوا الشَّهَوَاتِ ۖ فَسَوْفَ يَلْقَوْنَ غَيًّا (59) Toen volgden hen daarna opvolgers op die de salaat veronachtzaamden en de begeerten najoegen; zij gaan dus verderf tegemoet |
إِلَّا مَن تَابَ وَآمَنَ وَعَمِلَ صَالِحًا فَأُولَٰئِكَ يَدْخُلُونَ الْجَنَّةَ وَلَا يُظْلَمُونَ شَيْئًا (60) Behalve wie berouw toont, gelooft en deugdelijk handelt. Zij zijn het dus die de tuin binnengaan en hun wordt geen enkel onrecht aangedaan |
جَنَّاتِ عَدْنٍ الَّتِي وَعَدَ الرَّحْمَٰنُ عِبَادَهُ بِالْغَيْبِ ۚ إِنَّهُ كَانَ وَعْدُهُ مَأْتِيًّا (61) De tuinen van 'Adn die de Erbarmer aan Zijn dienaren in het onzichtbare heeft toegezegd; zijn toezegging komt uit |
لَّا يَسْمَعُونَ فِيهَا لَغْوًا إِلَّا سَلَامًا ۖ وَلَهُمْ رِزْقُهُمْ فِيهَا بُكْرَةً وَعَشِيًّا (62) Zij horen daarin geen onzin, maar alleen: Vrede! En voor hen is er 's ochtends en 's avonds hun levensonderhoud |
تِلْكَ الْجَنَّةُ الَّتِي نُورِثُ مِنْ عِبَادِنَا مَن كَانَ تَقِيًّا (63) Dat is de tuin die Wij hun van Onze dienaren die godvrezend zijn laten beërven |
وَمَا نَتَنَزَّلُ إِلَّا بِأَمْرِ رَبِّكَ ۖ لَهُ مَا بَيْنَ أَيْدِينَا وَمَا خَلْفَنَا وَمَا بَيْنَ ذَٰلِكَ ۚ وَمَا كَانَ رَبُّكَ نَسِيًّا (64) Wij laten ons alleen maar door de beschikking van jouw Heer neerzenden. Van Hem is wat vóór ons is en wat achter ons is en wat daartussen is. En jouw Heer is niet vergeetachtig |
رَّبُّ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا فَاعْبُدْهُ وَاصْطَبِرْ لِعِبَادَتِهِ ۚ هَلْ تَعْلَمُ لَهُ سَمِيًّا (65) De Heer van de hemelen en de aarde en wat er tussen beide is. Dient Hem dus en volhardt in Zijn eredienst. Ken jij van Hem een naamgenoot |
وَيَقُولُ الْإِنسَانُ أَإِذَا مَا مِتُّ لَسَوْفَ أُخْرَجُ حَيًّا (66) De mens zegt: "Als ik sterf, zal ik dan levend tevoorschijn gebracht worden |
أَوَلَا يَذْكُرُ الْإِنسَانُ أَنَّا خَلَقْنَاهُ مِن قَبْلُ وَلَمْ يَكُ شَيْئًا (67) Gedenkt de mens dan niet dat Wij hem vroeger geschapen hebben toen hij nog niets was |
فَوَرَبِّكَ لَنَحْشُرَنَّهُمْ وَالشَّيَاطِينَ ثُمَّ لَنُحْضِرَنَّهُمْ حَوْلَ جَهَنَّمَ جِثِيًّا (68) Maar, bij jouw Heer, Wij zullen hen en de satans verzamelen en dan zullen Wij hen rondom de hel op de knieën voorgeleiden |
ثُمَّ لَنَنزِعَنَّ مِن كُلِّ شِيعَةٍ أَيُّهُمْ أَشَدُّ عَلَى الرَّحْمَٰنِ عِتِيًّا (69) Dan zullen Wij bij iedere groepering hen eruit halen die het hevigst tegen de Erbarmer tekeergingen |
ثُمَّ لَنَحْنُ أَعْلَمُ بِالَّذِينَ هُمْ أَوْلَىٰ بِهَا صِلِيًّا (70) Dan kennen Wij hen die het meest verdienen te braden het best |
وَإِن مِّنكُمْ إِلَّا وَارِدُهَا ۚ كَانَ عَلَىٰ رَبِّكَ حَتْمًا مَّقْضِيًّا (71) Er is niemand onder jullie die er niet naar zal afdalen. En het is voor jouw Heer een besluit dat gevallen is |
ثُمَّ نُنَجِّي الَّذِينَ اتَّقَوا وَّنَذَرُ الظَّالِمِينَ فِيهَا جِثِيًّا (72) Dan redden Wij hen die godvrezend zijn en laten de onrechtplegers daarin op de knieën achter |
وَإِذَا تُتْلَىٰ عَلَيْهِمْ آيَاتُنَا بَيِّنَاتٍ قَالَ الَّذِينَ كَفَرُوا لِلَّذِينَ آمَنُوا أَيُّ الْفَرِيقَيْنِ خَيْرٌ مَّقَامًا وَأَحْسَنُ نَدِيًّا (73) En wanneer aan hen Onze tekenen als duidelijke bewijzen worden voorgelezen zeggen zij die ongelovig zijn tot hen die geloven: "Welke van de beide groepen heeft een betere positie en verkeert in beter gezelschap |
وَكَمْ أَهْلَكْنَا قَبْلَهُم مِّن قَرْنٍ هُمْ أَحْسَنُ أَثَاثًا وَرِئْيًا (74) Hoeveel generaties hebben Wij reeds vóór hun tijd vernietigd die betere voorzieningen hadden en die een betere aanblik boden |
قُلْ مَن كَانَ فِي الضَّلَالَةِ فَلْيَمْدُدْ لَهُ الرَّحْمَٰنُ مَدًّا ۚ حَتَّىٰ إِذَا رَأَوْا مَا يُوعَدُونَ إِمَّا الْعَذَابَ وَإِمَّا السَّاعَةَ فَسَيَعْلَمُونَ مَنْ هُوَ شَرٌّ مَّكَانًا وَأَضْعَفُ جُندًا (75) Zeg: "Als iemand in dwaling verkeert, dan moge de Erbarmer het voor hem nog verlengen. En wanneer zij ten slotte zien wat hun is aangezegd -- of het nu de bestraffing is of het uur? dan zullen zij weten wie de slechtste positie hebben en de zwakste troepenmacht |
وَيَزِيدُ اللَّهُ الَّذِينَ اهْتَدَوْا هُدًى ۗ وَالْبَاقِيَاتُ الصَّالِحَاتُ خَيْرٌ عِندَ رَبِّكَ ثَوَابًا وَخَيْرٌ مَّرَدًّا (76) En God brengt hen die zich op het goede pad hebben laten brengen nog beter op het goede pad. En de deugdelijke daden die duurzaam zijn hebben bij jouw Heer een betere beloning en verzekeren een betere terugkeer |
أَفَرَأَيْتَ الَّذِي كَفَرَ بِآيَاتِنَا وَقَالَ لَأُوتَيَنَّ مَالًا وَوَلَدًا (77) Heb jij hem gezien die geen geloof hecht aan Onze tekenen en die zegt: "Aan mij zullen zeker bezit en kinderen gegeven worden |
أَطَّلَعَ الْغَيْبَ أَمِ اتَّخَذَ عِندَ الرَّحْمَٰنِ عَهْدًا (78) Heeft hij dan het onzichtbare in ogenschouw genomen of heeft hij met God een verbond gesloten |
كَلَّا ۚ سَنَكْتُبُ مَا يَقُولُ وَنَمُدُّ لَهُ مِنَ الْعَذَابِ مَدًّا (79) Welnee, Wij zullen opschrijven wat hij zegt en de bestraffing voor hem nog verlengen |
وَنَرِثُهُ مَا يَقُولُ وَيَأْتِينَا فَرْدًا (80) En Wij zullen dat wat hij zegt van hem erven en hij zal alleen tot ons komen |
وَاتَّخَذُوا مِن دُونِ اللَّهِ آلِهَةً لِّيَكُونُوا لَهُمْ عِزًّا (81) En zij hebben zich in plaats van God andere goden genomen om door hen macht te krijgen |
كَلَّا ۚ سَيَكْفُرُونَ بِعِبَادَتِهِمْ وَيَكُونُونَ عَلَيْهِمْ ضِدًّا (82) Welnee, zij zullen voor hun eredienst niet erkentelijk zijn en tegenstanders voor hen zijn |
أَلَمْ تَرَ أَنَّا أَرْسَلْنَا الشَّيَاطِينَ عَلَى الْكَافِرِينَ تَؤُزُّهُمْ أَزًّا (83) Heb jij niet gezien dat Wij de satans naar de ongelovigen gezonden hebben om hen op te stoken |
فَلَا تَعْجَلْ عَلَيْهِمْ ۖ إِنَّمَا نَعُدُّ لَهُمْ عَدًّا (84) Wees niet te haastig tegen hen; Wij zijn voor hen al aan het aftellen |
يَوْمَ نَحْشُرُ الْمُتَّقِينَ إِلَى الرَّحْمَٰنِ وَفْدًا (85) Op de dag dat Wij de godvrezenden als een afvaardiging bij de Erbarmer zullen verzamelen |
وَنَسُوقُ الْمُجْرِمِينَ إِلَىٰ جَهَنَّمَ وِرْدًا (86) en de boosdoeners naar de hel drijven als een kudde naar de drinkplaats |
لَّا يَمْلِكُونَ الشَّفَاعَةَ إِلَّا مَنِ اتَّخَذَ عِندَ الرَّحْمَٰنِ عَهْدًا (87) beschikken alleen zij over voorspraak die een verbond met de Erbarmer hebben gesloten |
وَقَالُوا اتَّخَذَ الرَّحْمَٰنُ وَلَدًا (88) En zij zeggen: "De Erbarmer heeft zich een kind genomen |
لَّقَدْ جِئْتُمْ شَيْئًا إِدًّا (89) Jullie hebben echt iets afgrijselijks begaan |
تَكَادُ السَّمَاوَاتُ يَتَفَطَّرْنَ مِنْهُ وَتَنشَقُّ الْأَرْضُ وَتَخِرُّ الْجِبَالُ هَدًّا (90) Bijna zou de hemel ervan barsten, de aarde opensplijten en het gebergte ineenstorten |
أَن دَعَوْا لِلرَّحْمَٰنِ وَلَدًا (91) dat zij aan de Erbarmer een kind toekennen |
وَمَا يَنبَغِي لِلرَّحْمَٰنِ أَن يَتَّخِذَ وَلَدًا (92) Het past niet bij de Erbarmer dat Hij zich een kind neemt |
إِن كُلُّ مَن فِي السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ إِلَّا آتِي الرَّحْمَٰنِ عَبْدًا (93) Ieder die in de hemelen en de aarde is komt slechts als dienaar tot de Erbarmer |
لَّقَدْ أَحْصَاهُمْ وَعَدَّهُمْ عَدًّا (94) Hij heeft hen opgesomd en nauwkeurig geteld |
وَكُلُّهُمْ آتِيهِ يَوْمَ الْقِيَامَةِ فَرْدًا (95) En een ieder van hen zal op de opstandingsdag alleen tot Hem komen |
إِنَّ الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ سَيَجْعَلُ لَهُمُ الرَّحْمَٰنُ وُدًّا (96) Zij die geloven en de deugdelijke daden doen, aan hen zal de Erbarmer liefde doen toekomen |
فَإِنَّمَا يَسَّرْنَاهُ بِلِسَانِكَ لِتُبَشِّرَ بِهِ الْمُتَّقِينَ وَتُنذِرَ بِهِ قَوْمًا لُّدًّا (97) Wij hebben hem dus in jouw taal gemakkelijk gemaakt, opdat jij het goede nieuws ermee zou verkondigen aan de godvrezenden en twistzieke mensen ermee zou waarschuwen |
وَكَمْ أَهْلَكْنَا قَبْلَهُم مِّن قَرْنٍ هَلْ تُحِسُّ مِنْهُم مِّنْ أَحَدٍ أَوْ تَسْمَعُ لَهُمْ رِكْزًا (98) En hoeveel generaties hebben Wij voor hun tijd reeds vernietigd! Word jij van een van hen nog iets gewaar of hoor jij van hen nog gefluister |