حم (1) H[aa?] M[iem] |
تَنزِيلٌ مِّنَ الرَّحْمَٰنِ الرَّحِيمِ (2) Een neerzending door de Erbarmer, de barmhartige |
كِتَابٌ فُصِّلَتْ آيَاتُهُ قُرْآنًا عَرَبِيًّا لِّقَوْمٍ يَعْلَمُونَ (3) een boek waarvan de tekenen zijn uiteengezet als een Arabische Koran voor mensen die weten |
بَشِيرًا وَنَذِيرًا فَأَعْرَضَ أَكْثَرُهُمْ فَهُمْ لَا يَسْمَعُونَ (4) als een verkondiger van goed nieuws en een waarschuwer. Maar de meesten van hen wenden zich af; zij luisteren dus niet |
وَقَالُوا قُلُوبُنَا فِي أَكِنَّةٍ مِّمَّا تَدْعُونَا إِلَيْهِ وَفِي آذَانِنَا وَقْرٌ وَمِن بَيْنِنَا وَبَيْنِكَ حِجَابٌ فَاعْمَلْ إِنَّنَا عَامِلُونَ (5) En zij zeggen: "Onze harten zijn in hoezen afgesloten van dat waartoe jij ons oproept, in onze oren is hardhorendheid en tussen jou en ons is een afscheiding. Handel dan maar, wij zullen het ook doen |
قُلْ إِنَّمَا أَنَا بَشَرٌ مِّثْلُكُمْ يُوحَىٰ إِلَيَّ أَنَّمَا إِلَٰهُكُمْ إِلَٰهٌ وَاحِدٌ فَاسْتَقِيمُوا إِلَيْهِ وَاسْتَغْفِرُوهُ ۗ وَوَيْلٌ لِّلْمُشْرِكِينَ (6) Zeg: "Ik ben slechts een mens als jullie; aan mij wordt geopenbaard dat jullie god één god is. Handelt dus correct jegens Hem en vraagt Hem om vergeving. Wee dus de veelgodendienaars |
الَّذِينَ لَا يُؤْتُونَ الزَّكَاةَ وَهُم بِالْآخِرَةِ هُمْ كَافِرُونَ (7) die de zakaat niet geven en die aan het hiernamaals geen geloof hechten |
إِنَّ الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ لَهُمْ أَجْرٌ غَيْرُ مَمْنُونٍ (8) Zij die geloven en de deugdelijke daden doen zullen een ononderbroken loon hebben |
۞ قُلْ أَئِنَّكُمْ لَتَكْفُرُونَ بِالَّذِي خَلَقَ الْأَرْضَ فِي يَوْمَيْنِ وَتَجْعَلُونَ لَهُ أَندَادًا ۚ ذَٰلِكَ رَبُّ الْعَالَمِينَ (9) Zeg: "Hechten jullie echt geen geloof aan Hem die de aarde in twee dagen geschapen heeft en schrijven jullie aan Hem gelijken toe? Dat is de Heer van de wereldbewoners |
وَجَعَلَ فِيهَا رَوَاسِيَ مِن فَوْقِهَا وَبَارَكَ فِيهَا وَقَدَّرَ فِيهَا أَقْوَاتَهَا فِي أَرْبَعَةِ أَيَّامٍ سَوَاءً لِّلسَّائِلِينَ (10) Hij heeft erop stevige, er bovenuitstekende bergen gemaakt, haar gezegend en allerlei levensonderhoud voor haar verordend in vier dagen, gelijkmatig verdeeld voor hen die vragen |
ثُمَّ اسْتَوَىٰ إِلَى السَّمَاءِ وَهِيَ دُخَانٌ فَقَالَ لَهَا وَلِلْأَرْضِ ائْتِيَا طَوْعًا أَوْ كَرْهًا قَالَتَا أَتَيْنَا طَائِعِينَ (11) Toen wendde Hij zich tot de hemel die rook was en Hij zei ertegen en tegen de aarde: "Komt, goedschiks of kwaadschiks." Zij zeiden beide: "Wij komen goedschiks |
فَقَضَاهُنَّ سَبْعَ سَمَاوَاتٍ فِي يَوْمَيْنِ وَأَوْحَىٰ فِي كُلِّ سَمَاءٍ أَمْرَهَا ۚ وَزَيَّنَّا السَّمَاءَ الدُّنْيَا بِمَصَابِيحَ وَحِفْظًا ۚ ذَٰلِكَ تَقْدِيرُ الْعَزِيزِ الْعَلِيمِ (12) Toen voltooide Hij ze in twee dagen als zeven hemelen en openbaarde in elke hemel wat de ordening ervan was. En Wij hebben de dichtstbijzijnde hemel met lampen opgesierd die ook als bescherming dienen. Dat is de verordening van de machtige, de wetende |
فَإِنْ أَعْرَضُوا فَقُلْ أَنذَرْتُكُمْ صَاعِقَةً مِّثْلَ صَاعِقَةِ عَادٍ وَثَمُودَ (13) En als zij zich afwenden zeg dan: "Ik waarschuw jullie voor een donderslag als de donderslag van de 'Aad en de Thamoed |
إِذْ جَاءَتْهُمُ الرُّسُلُ مِن بَيْنِ أَيْدِيهِمْ وَمِنْ خَلْفِهِمْ أَلَّا تَعْبُدُوا إِلَّا اللَّهَ ۖ قَالُوا لَوْ شَاءَ رَبُّنَا لَأَنزَلَ مَلَائِكَةً فَإِنَّا بِمَا أُرْسِلْتُم بِهِ كَافِرُونَ (14) Toen hun gezanten van voren en van achteren tot hen kwamen [en zeiden]: "Jullie moeten alleen God dienen", zeiden zij: "Als Onze Heer wilde dan zond Hij engelen neer, maar waarmee jullie gezonden zijn daaraan hechten wij geen geloof |
فَأَمَّا عَادٌ فَاسْتَكْبَرُوا فِي الْأَرْضِ بِغَيْرِ الْحَقِّ وَقَالُوا مَنْ أَشَدُّ مِنَّا قُوَّةً ۖ أَوَلَمْ يَرَوْا أَنَّ اللَّهَ الَّذِي خَلَقَهُمْ هُوَ أَشَدُّ مِنْهُمْ قُوَّةً ۖ وَكَانُوا بِآيَاتِنَا يَجْحَدُونَ (15) Wat de 'Aad betreft, zij waren onterecht hoogmoedig op de aarde en zij zeiden: "Wie is er sterker dan wij?" Hebben zij dan niet gezien dat God, die hen geschapen heeft sterker is dan zij? Maarzij ontkenden Onze tekenen |
فَأَرْسَلْنَا عَلَيْهِمْ رِيحًا صَرْصَرًا فِي أَيَّامٍ نَّحِسَاتٍ لِّنُذِيقَهُمْ عَذَابَ الْخِزْيِ فِي الْحَيَاةِ الدُّنْيَا ۖ وَلَعَذَابُ الْآخِرَةِ أَخْزَىٰ ۖ وَهُمْ لَا يُنصَرُونَ (16) Dus zonden Wij tegen hen een gierende wind op onheilspellende dagen om hun de bestraffing van de schande in het tegenwoordige leven te laten proeven, maar de bestraffing in het hiernamaals is nog schandelijker. En zij krijgen geen hulp |
وَأَمَّا ثَمُودُ فَهَدَيْنَاهُمْ فَاسْتَحَبُّوا الْعَمَىٰ عَلَى الْهُدَىٰ فَأَخَذَتْهُمْ صَاعِقَةُ الْعَذَابِ الْهُونِ بِمَا كَانُوا يَكْسِبُونَ (17) En wat de Thamoed betreft, Wij wezen hun de goede richting, maar zij hadden blindheid liever dan de goede richting gewezen te worden. Toen greep de donderslag van de schandelijke bestraffing hen voor wat zij begaan hadden |
وَنَجَّيْنَا الَّذِينَ آمَنُوا وَكَانُوا يَتَّقُونَ (18) Maar Wij redden hen die geloofden en godvrezend waren |
وَيَوْمَ يُحْشَرُ أَعْدَاءُ اللَّهِ إِلَى النَّارِ فَهُمْ يُوزَعُونَ (19) Maar op de dag dat Gods vijanden in het vuur verzameld worden en dan in het gelid worden gezet |
حَتَّىٰ إِذَا مَا جَاءُوهَا شَهِدَ عَلَيْهِمْ سَمْعُهُمْ وَأَبْصَارُهُمْ وَجُلُودُهُم بِمَا كَانُوا يَعْمَلُونَ (20) En wanneer zij daar dan gekomen zijn zal hun gehoor, hun gezicht en hun huid tegen hen getuigen over wat zij deden |
وَقَالُوا لِجُلُودِهِمْ لِمَ شَهِدتُّمْ عَلَيْنَا ۖ قَالُوا أَنطَقَنَا اللَّهُ الَّذِي أَنطَقَ كُلَّ شَيْءٍ وَهُوَ خَلَقَكُمْ أَوَّلَ مَرَّةٍ وَإِلَيْهِ تُرْجَعُونَ (21) En zij zeggen tegen hun huid: "Waarom getuigden jullie tegen ons?" En die zullen dan zeggen: "God die alles laat spreken heeft ons laten spreken en Hij heeft jullie de eerste maal geschapen en tot Hem worden jullie teruggebracht |
وَمَا كُنتُمْ تَسْتَتِرُونَ أَن يَشْهَدَ عَلَيْكُمْ سَمْعُكُمْ وَلَا أَبْصَارُكُمْ وَلَا جُلُودُكُمْ وَلَٰكِن ظَنَنتُمْ أَنَّ اللَّهَ لَا يَعْلَمُ كَثِيرًا مِّمَّا تَعْمَلُونَ (22) Jullie hadden je namelijk niet zo verborgen dat jullie gehoor, jullie gezicht en jullie huid niet tegen jullie konden getuigen. Jullie dachten echter dat God niet veel wist van wat jullie deden |
وَذَٰلِكُمْ ظَنُّكُمُ الَّذِي ظَنَنتُم بِرَبِّكُمْ أَرْدَاكُمْ فَأَصْبَحْتُم مِّنَ الْخَاسِرِينَ (23) En die gedachte die jullie over jullie Heer hadden heeft jullie in het verderf gestort en jullie behoren nu tot de verliezers |
فَإِن يَصْبِرُوا فَالنَّارُ مَثْوًى لَّهُمْ ۖ وَإِن يَسْتَعْتِبُوا فَمَا هُم مِّنَ الْمُعْتَبِينَ (24) Als zij volharden dan is het vuur een verblijfplaats voor hen en als zij om een mildere behandeling vragen dan wordt hun die niet gegeven |
۞ وَقَيَّضْنَا لَهُمْ قُرَنَاءَ فَزَيَّنُوا لَهُم مَّا بَيْنَ أَيْدِيهِمْ وَمَا خَلْفَهُمْ وَحَقَّ عَلَيْهِمُ الْقَوْلُ فِي أُمَمٍ قَدْ خَلَتْ مِن قَبْلِهِم مِّنَ الْجِنِّ وَالْإِنسِ ۖ إِنَّهُمْ كَانُوا خَاسِرِينَ (25) En Wij hadden voor hen kameraden gemaakt die toen voor hen aantrekkelijk maakten wat er voor hen was en wat er achter hen was en het woord wordt tegen hen bewaarheid, te midden van gemeenschappen van de djinn en de mensen die al voor hun tijd voorbijgegaan waren; zij waren verliezers |
وَقَالَ الَّذِينَ كَفَرُوا لَا تَسْمَعُوا لِهَٰذَا الْقُرْآنِ وَالْغَوْا فِيهِ لَعَلَّكُمْ تَغْلِبُونَ (26) Zij die ongelovig zijn zeggen: "Luistert niet naar deze Koran en praat er zonder op te letten doorheen. Misschien zullen jullie overwinnen |
فَلَنُذِيقَنَّ الَّذِينَ كَفَرُوا عَذَابًا شَدِيدًا وَلَنَجْزِيَنَّهُمْ أَسْوَأَ الَّذِي كَانُوا يَعْمَلُونَ (27) Maar hun die ongelovig zijn zullen Wij een strenge bestraffing laten proeven en Wij zullen aan hen het slechtste dat zij gedaan hebben vergelden |
ذَٰلِكَ جَزَاءُ أَعْدَاءِ اللَّهِ النَّارُ ۖ لَهُمْ فِيهَا دَارُ الْخُلْدِ ۖ جَزَاءً بِمَا كَانُوا بِآيَاتِنَا يَجْحَدُونَ (28) Dat is het loon voor Gods vijanden: het vuur waarin zij een altijd bestaande woning hebben als vergelding dat zij Onze tekenen ontkenden |
وَقَالَ الَّذِينَ كَفَرُوا رَبَّنَا أَرِنَا اللَّذَيْنِ أَضَلَّانَا مِنَ الْجِنِّ وَالْإِنسِ نَجْعَلْهُمَا تَحْتَ أَقْدَامِنَا لِيَكُونَا مِنَ الْأَسْفَلِينَ (29) En zij die ongelovig zijn zeggen: "Onze Heer, laat ons die mensen en djinn zien die ons tot dwaling hebben gebracht, dan zullen wij hen onder onze voeten zetten zodat zij de onderliggenden zijn |
إِنَّ الَّذِينَ قَالُوا رَبُّنَا اللَّهُ ثُمَّ اسْتَقَامُوا تَتَنَزَّلُ عَلَيْهِمُ الْمَلَائِكَةُ أَلَّا تَخَافُوا وَلَا تَحْزَنُوا وَأَبْشِرُوا بِالْجَنَّةِ الَّتِي كُنتُمْ تُوعَدُونَ (30) Maarzij die zeggen: "Onze Heer is God" en die dan correct handelen, tot hen komen de engelen neer: "Vreest niet en weest niet bedroefd, maar verheugt jullie in de tuin die jullie is toegezegd |
نَحْنُ أَوْلِيَاؤُكُمْ فِي الْحَيَاةِ الدُّنْيَا وَفِي الْآخِرَةِ ۖ وَلَكُمْ فِيهَا مَا تَشْتَهِي أَنفُسُكُمْ وَلَكُمْ فِيهَا مَا تَدَّعُونَ (31) Wij zijn jullie medestanders in het tegenwoordige leven en in het hiernamaals, daarin is voor jullie wat jullie zielen begeren en daarin is voor jullie wat jullie verlangen |
نُزُلًا مِّنْ غَفُورٍ رَّحِيمٍ (32) Een gastverblijf van een Vergevende en een Barmhartige |
وَمَنْ أَحْسَنُ قَوْلًا مِّمَّن دَعَا إِلَى اللَّهِ وَعَمِلَ صَالِحًا وَقَالَ إِنَّنِي مِنَ الْمُسْلِمِينَ (33) En wie spreekt er beter dan wie tot God oproept, deugdelijk handelt en zegt: "Ik behoor tot hen die zich [aan God] overgeven |
وَلَا تَسْتَوِي الْحَسَنَةُ وَلَا السَّيِّئَةُ ۚ ادْفَعْ بِالَّتِي هِيَ أَحْسَنُ فَإِذَا الَّذِي بَيْنَكَ وَبَيْنَهُ عَدَاوَةٌ كَأَنَّهُ وَلِيٌّ حَمِيمٌ (34) En de goede daad en de slechte daad zijn niet gelijk; weer die af met iets wat beter is. Dan zal hij, tussen wie en jou vijandschap was, zijn als een boezemvriend |
وَمَا يُلَقَّاهَا إِلَّا الَّذِينَ صَبَرُوا وَمَا يُلَقَّاهَا إِلَّا ذُو حَظٍّ عَظِيمٍ (35) Maar het wordt slechts aan hen die geduldig volharden aangeboden; het wordt slechts aangeboden aan iemand met geweldig geluk |
وَإِمَّا يَنزَغَنَّكَ مِنَ الشَّيْطَانِ نَزْغٌ فَاسْتَعِذْ بِاللَّهِ ۖ إِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ (36) En als jij door de satan wordt opgehitst, vraag dan God om bescherming; Hij is de horende, de wetende |
وَمِنْ آيَاتِهِ اللَّيْلُ وَالنَّهَارُ وَالشَّمْسُ وَالْقَمَرُ ۚ لَا تَسْجُدُوا لِلشَّمْسِ وَلَا لِلْقَمَرِ وَاسْجُدُوا لِلَّهِ الَّذِي خَلَقَهُنَّ إِن كُنتُمْ إِيَّاهُ تَعْبُدُونَ (37) Tot Zijn tekenen behoren de nacht en de dag en de zon en de maan. Buigt niet eerbiedig neer voor de zon en de maan, maar buigt eerbiedig neer voor God die hen geschapen heeft, als Hij het is die jullie dienen |
فَإِنِ اسْتَكْبَرُوا فَالَّذِينَ عِندَ رَبِّكَ يُسَبِّحُونَ لَهُ بِاللَّيْلِ وَالنَّهَارِ وَهُمْ لَا يَسْأَمُونَ ۩ (38) Als zij dan hoogmoedig zijn? zij die bij hun Heer zijn prijzen Hem in de nacht en overdag en zij verafschuwen het niet |
وَمِنْ آيَاتِهِ أَنَّكَ تَرَى الْأَرْضَ خَاشِعَةً فَإِذَا أَنزَلْنَا عَلَيْهَا الْمَاءَ اهْتَزَّتْ وَرَبَتْ ۚ إِنَّ الَّذِي أَحْيَاهَا لَمُحْيِي الْمَوْتَىٰ ۚ إِنَّهُ عَلَىٰ كُلِّ شَيْءٍ قَدِيرٌ (39) En tot Zijn tekenen behoort dat jullie zien dat de aarde roerloos is, maar wanneer Wij er dan water op laten neerdalen beweegt zij zich en zwelt op. Hij die haar laat herleven, laat ook de doden herleven; Hij is almachtig |
إِنَّ الَّذِينَ يُلْحِدُونَ فِي آيَاتِنَا لَا يَخْفَوْنَ عَلَيْنَا ۗ أَفَمَن يُلْقَىٰ فِي النَّارِ خَيْرٌ أَم مَّن يَأْتِي آمِنًا يَوْمَ الْقِيَامَةِ ۚ اعْمَلُوا مَا شِئْتُمْ ۖ إِنَّهُ بِمَا تَعْمَلُونَ بَصِيرٌ (40) Zij die Onze tekenen misduiden zijn voor Ons niet verborgen. Is dan iemand die in het vuur geworpen wordt er beter aan toe of iemand die veilig op de opstandingsdag aankomt? Doet maar wat jullie willen; Hij doorziet wat jullie doen |
إِنَّ الَّذِينَ كَفَرُوا بِالذِّكْرِ لَمَّا جَاءَهُمْ ۖ وَإِنَّهُ لَكِتَابٌ عَزِيزٌ (41) Zij die geen geloof hechten aan de vermaning wanneer die tot hen komt?; het is een machtig boek |
لَّا يَأْتِيهِ الْبَاطِلُ مِن بَيْنِ يَدَيْهِ وَلَا مِنْ خَلْفِهِ ۖ تَنزِيلٌ مِّنْ حَكِيمٍ حَمِيدٍ (42) waar de onwaarheid van voren niet bij komt, noch van achteren, een neerzending door een Wijze en Lofwaardige |
مَّا يُقَالُ لَكَ إِلَّا مَا قَدْ قِيلَ لِلرُّسُلِ مِن قَبْلِكَ ۚ إِنَّ رَبَّكَ لَذُو مَغْفِرَةٍ وَذُو عِقَابٍ أَلِيمٍ (43) Aan jou wordt slechts gezegd wat al aan de gezanten voor jouw tijd gezegd was; jouw Heer is vol vergeving maar geeft ook een pijnlijke afstraffing |
وَلَوْ جَعَلْنَاهُ قُرْآنًا أَعْجَمِيًّا لَّقَالُوا لَوْلَا فُصِّلَتْ آيَاتُهُ ۖ أَأَعْجَمِيٌّ وَعَرَبِيٌّ ۗ قُلْ هُوَ لِلَّذِينَ آمَنُوا هُدًى وَشِفَاءٌ ۖ وَالَّذِينَ لَا يُؤْمِنُونَ فِي آذَانِهِمْ وَقْرٌ وَهُوَ عَلَيْهِمْ عَمًى ۚ أُولَٰئِكَ يُنَادَوْنَ مِن مَّكَانٍ بَعِيدٍ (44) En als Wij hem als een vreemdtalige Koran hadden gemaakt dan hadden zij gezegd: "Waarom zijn de tekenen ervan niet uiteengezet? Vreemdtalig en toch een Arabier?" Zeg: "Hij is voor hen die geloven een leidraad en een genezing." Zij die niet geloven hebben in hun oren hardhorendheid en zij hebben er geen zicht op. Zij zijn het die van een verafgelegen plaats worden geroepen |
وَلَقَدْ آتَيْنَا مُوسَى الْكِتَابَ فَاخْتُلِفَ فِيهِ ۗ وَلَوْلَا كَلِمَةٌ سَبَقَتْ مِن رَّبِّكَ لَقُضِيَ بَيْنَهُمْ ۚ وَإِنَّهُمْ لَفِي شَكٍّ مِّنْهُ مُرِيبٍ (45) En Wij hadden aan Moesa het boek gegeven, maar toen werd men het erover oneens. En als er al niet eerder een woord van jouw Heer gekomen was, dan was er tussen hen al een beslissing getroffen. Zij verkeren daarover in hevige twijfel |
مَّنْ عَمِلَ صَالِحًا فَلِنَفْسِهِ ۖ وَمَنْ أَسَاءَ فَعَلَيْهَا ۗ وَمَا رَبُّكَ بِظَلَّامٍ لِّلْعَبِيدِ (46) Als iemand deugdelijk handelt dan is het in zijn eigen voordeel, maar als iemand verkeerd doet dan is het in zijn nadeel; jouw Heer geeft geen onrechtvaardige behandeling aan de dienaren |
۞ إِلَيْهِ يُرَدُّ عِلْمُ السَّاعَةِ ۚ وَمَا تَخْرُجُ مِن ثَمَرَاتٍ مِّنْ أَكْمَامِهَا وَمَا تَحْمِلُ مِنْ أُنثَىٰ وَلَا تَضَعُ إِلَّا بِعِلْمِهِ ۚ وَيَوْمَ يُنَادِيهِمْ أَيْنَ شُرَكَائِي قَالُوا آذَنَّاكَ مَا مِنَّا مِن شَهِيدٍ (47) De kennis over het uur gaat op Hem terug. Er komen geen vruchten uit hun doppen en geen vrouw is zwanger en baart zonder dat Hij het weet. En op de dag dat Hij hen toeroept: "Waar zijn dan Mijn [zogenaamd goddelijke] metgezellen", zeggen zij: "Wij delen U mee dat er bij ons geen getuige is |
وَضَلَّ عَنْهُم مَّا كَانُوا يَدْعُونَ مِن قَبْلُ ۖ وَظَنُّوا مَا لَهُم مِّن مَّحِيصٍ (48) Maar dat wat zij vroeger aanriepen zijn zij kwijt en zij dachten dat er voor hen geen ontsnapping was |
لَّا يَسْأَمُ الْإِنسَانُ مِن دُعَاءِ الْخَيْرِ وَإِن مَّسَّهُ الشَّرُّ فَيَئُوسٌ قَنُوطٌ (49) De mens verafschuwt het niet om voor het goede te bidden, maar als hem het kwaad treft is hij wanhopig en vertwijfeld |
وَلَئِنْ أَذَقْنَاهُ رَحْمَةً مِّنَّا مِن بَعْدِ ضَرَّاءَ مَسَّتْهُ لَيَقُولَنَّ هَٰذَا لِي وَمَا أَظُنُّ السَّاعَةَ قَائِمَةً وَلَئِن رُّجِعْتُ إِلَىٰ رَبِّي إِنَّ لِي عِندَهُ لَلْحُسْنَىٰ ۚ فَلَنُنَبِّئَنَّ الَّذِينَ كَفَرُوا بِمَا عَمِلُوا وَلَنُذِيقَنَّهُم مِّنْ عَذَابٍ غَلِيظٍ (50) En als Wij hem van Onze kant barmhartigheid laten proeven na rampspoed die hem getroffen heeft dan zegt hij: "Dit komt mij toe en ik denk niet dat het uur aanstaande is en als ik naar mijn Heer word teruggebracht krijg ik bij Hem zeker het beste." Maar Wij zullen hun die ongelovig zijn meedelen wat zij deden en Wij zullen hen van een harde bestraffing laten proeven |
وَإِذَا أَنْعَمْنَا عَلَى الْإِنسَانِ أَعْرَضَ وَنَأَىٰ بِجَانِبِهِ وَإِذَا مَسَّهُ الشَّرُّ فَذُو دُعَاءٍ عَرِيضٍ (51) En wanneer Wij de mens genade schenken, wendt hij zich af en gaat opzij. Maar wanneer hem het kwaad treft dan is hij breedsprakig in het gebed |
قُلْ أَرَأَيْتُمْ إِن كَانَ مِنْ عِندِ اللَّهِ ثُمَّ كَفَرْتُم بِهِ مَنْ أَضَلُّ مِمَّنْ هُوَ فِي شِقَاقٍ بَعِيدٍ (52) Zeg: "Hoe zien jullie het? Als het van God afkomstig is en jullie hechten er dan geen geloof aan? Wie dwaalt er meer dan wie het er vergaand mee oneens is |
سَنُرِيهِمْ آيَاتِنَا فِي الْآفَاقِ وَفِي أَنفُسِهِمْ حَتَّىٰ يَتَبَيَّنَ لَهُمْ أَنَّهُ الْحَقُّ ۗ أَوَلَمْ يَكْفِ بِرَبِّكَ أَنَّهُ عَلَىٰ كُلِّ شَيْءٍ شَهِيدٌ (53) Wij zullen hun Onze tekenen aan de horizonten en in henzelf laten zien zodat het voor hen duidelijk wordt dat het de waarheid is. Is het dan niet genoeg dat jouw Heer over alles getuige is |
أَلَا إِنَّهُمْ فِي مِرْيَةٍ مِّن لِّقَاءِ رَبِّهِمْ ۗ أَلَا إِنَّهُ بِكُلِّ شَيْءٍ مُّحِيطٌ (54) Toch verkeren zij in twijfel over de ontmoeting met hun Heer en toch omvat Hij alles |