طسم (1)
T[aa?] S[ien] M[iem] |
تِلْكَ آيَاتُ الْكِتَابِ الْمُبِينِ (2)
Dit zijn de tekenen van het duidelijke boek |
لَعَلَّكَ بَاخِعٌ نَّفْسَكَ أَلَّا يَكُونُوا مُؤْمِنِينَ (3)
Misschien zul jij jezelf van smart nog ombrengen omdat zij niet gelovig zijn |
إِن نَّشَأْ نُنَزِّلْ عَلَيْهِم مِّنَ السَّمَاءِ آيَةً فَظَلَّتْ أَعْنَاقُهُمْ لَهَا خَاضِعِينَ (4)
Als Wij wilden, hadden Wij uit de hemel tot hen een teken neergezonden, zodat hun nekken ervoor gebogen zouden blijven |
وَمَا يَأْتِيهِم مِّن ذِكْرٍ مِّنَ الرَّحْمَٰنِ مُحْدَثٍ إِلَّا كَانُوا عَنْهُ مُعْرِضِينَ (5)
Geen nieuwe vermaning komt er tot hen van de Erbarmer of zij wenden zich ervan af |
فَقَدْ كَذَّبُوا فَسَيَأْتِيهِمْ أَنبَاءُ مَا كَانُوا بِهِ يَسْتَهْزِئُونَ (6)
Zij hebben ze immers geloochend, maar de mededelingen over dat waarmee zij de spot dreven zullen tot hen komen |
أَوَلَمْ يَرَوْا إِلَى الْأَرْضِ كَمْ أَنبَتْنَا فِيهَا مِن كُلِّ زَوْجٍ كَرِيمٍ (7)
Of hebben zij niet naar de aarde gezien, hoeveel voortreffelijke soorten Wij erop hebben laten groeien |
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (8)
Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (9)
Echter, jouw Heer is werkelijk de machtige, de barmhartige |
وَإِذْ نَادَىٰ رَبُّكَ مُوسَىٰ أَنِ ائْتِ الْقَوْمَ الظَّالِمِينَ (10)
Toen jouw Heer Moesa riep: "Ga naar de mensen die onrecht plegen |
قَوْمَ فِرْعَوْنَ ۚ أَلَا يَتَّقُونَ (11)
het volk van Fir'aun [om te zien] of zij niet godvrezend zullen worden |
قَالَ رَبِّ إِنِّي أَخَافُ أَن يُكَذِّبُونِ (12)
Hij zei: "Mijn Heer ik ben bang dat zij mij van leugens zullen betichten |
وَيَضِيقُ صَدْرِي وَلَا يَنطَلِقُ لِسَانِي فَأَرْسِلْ إِلَىٰ هَارُونَ (13)
en mijn hart is benauwd en mijn tong komt niet los; ontbied Haroen dus maar |
وَلَهُمْ عَلَيَّ ذَنبٌ فَأَخَافُ أَن يَقْتُلُونِ (14)
Zij kunnen mij ook nog op een zonde aanspreken en ik ben dus bang dat zij mij zullen doden |
قَالَ كَلَّا ۖ فَاذْهَبَا بِآيَاتِنَا ۖ إِنَّا مَعَكُم مُّسْتَمِعُونَ (15)
Hij zei: "Welnee, ga dus beiden met Onze tekenen heen. Wij zijn met jullie en luisteren |
فَأْتِيَا فِرْعَوْنَ فَقُولَا إِنَّا رَسُولُ رَبِّ الْعَالَمِينَ (16)
Toen kwamen zij bij Fir'aun en zeiden: "Wij zijn de gezant van de Heer van de wereldbewoners |
أَنْ أَرْسِلْ مَعَنَا بَنِي إِسْرَائِيلَ (17)
Laat de Israëlieten met ons gaan |
قَالَ أَلَمْ نُرَبِّكَ فِينَا وَلِيدًا وَلَبِثْتَ فِينَا مِنْ عُمُرِكَ سِنِينَ (18)
Hij zei: "Hebben wij jou niet als kind grootgebracht en heb jij niet jaren van jouw leven bij ons gewoond |
وَفَعَلْتَ فَعْلَتَكَ الَّتِي فَعَلْتَ وَأَنتَ مِنَ الْكَافِرِينَ (19)
En jij hebt gedaan wat je gedaan hebt en bent nu een van de ondankbaren |
قَالَ فَعَلْتُهَا إِذًا وَأَنَا مِنَ الضَّالِّينَ (20)
Hij zei: "Dan heb ik het gedaan toen ik nog een van de dwalenden was |
فَفَرَرْتُ مِنكُمْ لَمَّا خِفْتُكُمْ فَوَهَبَ لِي رَبِّي حُكْمًا وَجَعَلَنِي مِنَ الْمُرْسَلِينَ (21)
En ik ben van jullie weggevlucht toen ik bang voor jullie geworden was, maar mijn Heer heeft mij oordeelskracht geschonken en mij tot een van de gezondenen gemaakt |
وَتِلْكَ نِعْمَةٌ تَمُنُّهَا عَلَيَّ أَنْ عَبَّدتَّ بَنِي إِسْرَائِيلَ (22)
Is dat dan genade die jij aan mij bewezen hebt, dat jij de Israëlieten geknecht hebt |
قَالَ فِرْعَوْنُ وَمَا رَبُّ الْعَالَمِينَ (23)
Fir'aun zei: "En wat is dan de Heer van de wereldbewoners |
قَالَ رَبُّ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا ۖ إِن كُنتُم مُّوقِنِينَ (24)
Hij zei: "De Heer van de hemelen en de aarde en wat er tussen beide is, als jullie ervan overtuigd zijn |
قَالَ لِمَنْ حَوْلَهُ أَلَا تَسْتَمِعُونَ (25)
Hij zei tegen wie er om hem heen stonden: "Horen jullie het niet |
قَالَ رَبُّكُمْ وَرَبُّ آبَائِكُمُ الْأَوَّلِينَ (26)
Hij zei: "Hij is jullie Heer en de Heer van jullie voorvaderen |
قَالَ إِنَّ رَسُولَكُمُ الَّذِي أُرْسِلَ إِلَيْكُمْ لَمَجْنُونٌ (27)
Hij zei: "Jullie gezant die tot jullie gezonden is, is bezeten |
قَالَ رَبُّ الْمَشْرِقِ وَالْمَغْرِبِ وَمَا بَيْنَهُمَا ۖ إِن كُنتُمْ تَعْقِلُونَ (28)
Hij zei: "De Heer van het oosten en het westen en wat er tussen beide is, als jullie verstand hebben |
قَالَ لَئِنِ اتَّخَذْتَ إِلَٰهًا غَيْرِي لَأَجْعَلَنَّكَ مِنَ الْمَسْجُونِينَ (29)
Hij zei: "Als jij je een ander dan mij als god neemt dan zal ik je zeker tot een van de gevangenen maken |
قَالَ أَوَلَوْ جِئْتُكَ بِشَيْءٍ مُّبِينٍ (30)
Hij zei: "Maar wat dan als ik jou iets duidelijks breng |
قَالَ فَأْتِ بِهِ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ (31)
Hij zei: "Breng het maar tevoorschijn als jij behoort tot hen die gelijk hebben |
فَأَلْقَىٰ عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ ثُعْبَانٌ مُّبِينٌ (32)
Toen wierp hij zijn staf en het was opeens duidelijk een slang |
وَنَزَعَ يَدَهُ فَإِذَا هِيَ بَيْضَاءُ لِلنَّاظِرِينَ (33)
En hij strekte zijn hand uit en zij was opeens wit voor de toeschouwers |
قَالَ لِلْمَلَإِ حَوْلَهُ إِنَّ هَٰذَا لَسَاحِرٌ عَلِيمٌ (34)
Hij zei tot de voornaamsten rondom hem: "Zie, dit is een kundig tovenaar |
يُرِيدُ أَن يُخْرِجَكُم مِّنْ أَرْضِكُم بِسِحْرِهِ فَمَاذَا تَأْمُرُونَ (35)
Hij wil jullie met toverij uit jullie land verdrijven. Wat gebieden jullie dan |
قَالُوا أَرْجِهْ وَأَخَاهُ وَابْعَثْ فِي الْمَدَائِنِ حَاشِرِينَ (36)
Zij zeiden: "Houd hem en zijn broer nog wat tegen en zend bijeenroepers in de steden uit |
يَأْتُوكَ بِكُلِّ سَحَّارٍ عَلِيمٍ (37)
om elke kundige tovenaar tot jou te brengen |
فَجُمِعَ السَّحَرَةُ لِمِيقَاتِ يَوْمٍ مَّعْلُومٍ (38)
En de tovenaars verzamelden zich op de afgesproken tijd van een vastgestelde dag |
وَقِيلَ لِلنَّاسِ هَلْ أَنتُم مُّجْتَمِعُونَ (39)
En men zei tot de mensen: "Zullen jullie ook bijeenkomen |
لَعَلَّنَا نَتَّبِعُ السَّحَرَةَ إِن كَانُوا هُمُ الْغَالِبِينَ (40)
Misschien zullen wij de tovenaars volgen als zij de overwinnaars zijn |
فَلَمَّا جَاءَ السَّحَرَةُ قَالُوا لِفِرْعَوْنَ أَئِنَّ لَنَا لَأَجْرًا إِن كُنَّا نَحْنُ الْغَالِبِينَ (41)
Toen de tovenaars dan kwamen zeiden zij tot Fir'aun: "Er is voor ons toch wel een beloning als wij overwinnen |
قَالَ نَعَمْ وَإِنَّكُمْ إِذًا لَّمِنَ الْمُقَرَّبِينَ (42)
Hij zei: "Ja, jullie zullen dan tot hen behoren die in [mijn] nabijheid zijn toegelaten |
قَالَ لَهُم مُّوسَىٰ أَلْقُوا مَا أَنتُم مُّلْقُونَ (43)
Moesa zei tot hen: "Werpt wat jullie te werpen hebben |
فَأَلْقَوْا حِبَالَهُمْ وَعِصِيَّهُمْ وَقَالُوا بِعِزَّةِ فِرْعَوْنَ إِنَّا لَنَحْنُ الْغَالِبُونَ (44)
Zij wierpen dus hun touwen en hun staven en zeiden: "Bij de macht van Fir'aun, wij zijn werkelijk de overwinnaars |
فَأَلْقَىٰ مُوسَىٰ عَصَاهُ فَإِذَا هِيَ تَلْقَفُ مَا يَأْفِكُونَ (45)
Daarop wierp Moesa zijn staf. Die verslond toen wat zij de mensen voortoverden |
فَأُلْقِيَ السَّحَرَةُ سَاجِدِينَ (46)
Toen werden de tovenaars neergeworpen om zich eerbiedig neer te buigen |
قَالُوا آمَنَّا بِرَبِّ الْعَالَمِينَ (47)
Zij zeiden: "Wij geloven in de Heer van de wereldbewoners |
رَبِّ مُوسَىٰ وَهَارُونَ (48)
de Heer van Moesa en Haroen |
قَالَ آمَنتُمْ لَهُ قَبْلَ أَنْ آذَنَ لَكُمْ ۖ إِنَّهُ لَكَبِيرُكُمُ الَّذِي عَلَّمَكُمُ السِّحْرَ فَلَسَوْفَ تَعْلَمُونَ ۚ لَأُقَطِّعَنَّ أَيْدِيَكُمْ وَأَرْجُلَكُم مِّنْ خِلَافٍ وَلَأُصَلِّبَنَّكُمْ أَجْمَعِينَ (49)
Hij zei: "Jullie geloven aan hem voordat ik jullie toestemming gegeven heb. Hij is zeker jullie meester die jullie heeft leren toveren. Dan zullen jullie het weten; Ik zal jullie de handen en voeten aan tegenovergestelde kanten afhouwen en jullie allen tezamen kruisigen |
قَالُوا لَا ضَيْرَ ۖ إِنَّا إِلَىٰ رَبِّنَا مُنقَلِبُونَ (50)
Zij zeiden: "Het deert [ons] niet, wij zullen tot onze Heer omkeren |
إِنَّا نَطْمَعُ أَن يَغْفِرَ لَنَا رَبُّنَا خَطَايَانَا أَن كُنَّا أَوَّلَ الْمُؤْمِنِينَ (51)
Wij begeren dat onze Heer ons onze fouten vergeeft, omdat wij [nu] de eersten van de gelovigen zijn |
۞ وَأَوْحَيْنَا إِلَىٰ مُوسَىٰ أَنْ أَسْرِ بِعِبَادِي إِنَّكُم مُّتَّبَعُونَ (52)
En Wij openbaarden aan Moesa: "Vertrek 's nachts met Mijn dienaren, want jullie zullen achtervolgd worden |
فَأَرْسَلَ فِرْعَوْنُ فِي الْمَدَائِنِ حَاشِرِينَ (53)
Toen zond Fir'aun in de steden bijeenroepers uit |
إِنَّ هَٰؤُلَاءِ لَشِرْذِمَةٌ قَلِيلُونَ (54)
Dezen zijn maar een klein groepje |
وَإِنَّهُمْ لَنَا لَغَائِظُونَ (55)
en toch maken zij ons woedend |
وَإِنَّا لَجَمِيعٌ حَاذِرُونَ (56)
Maar wij zijn allen op onze hoede |
فَأَخْرَجْنَاهُم مِّن جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ (57)
Toen lieten Wij hen uit tuinen en bronnen wegtrekken |
وَكُنُوزٍ وَمَقَامٍ كَرِيمٍ (58)
bij schatten weg en uit een voortreffelijke positie |
كَذَٰلِكَ وَأَوْرَثْنَاهَا بَنِي إِسْرَائِيلَ (59)
Zo is het. En Wij lieten de Israëlieten het beërven |
فَأَتْبَعُوهُم مُّشْرِقِينَ (60)
Maar zij achtervolgden hen bij zonsopgang |
فَلَمَّا تَرَاءَى الْجَمْعَانِ قَالَ أَصْحَابُ مُوسَىٰ إِنَّا لَمُدْرَكُونَ (61)
En toen de beide troepenmachten elkaar zagen zeiden de mensen van Moesa: "Wij worden ingehaald |
قَالَ كَلَّا ۖ إِنَّ مَعِيَ رَبِّي سَيَهْدِينِ (62)
Hij zei: "Welnee, mijn Heer is met mij; Hij zal mij de goede richting wijzen |
فَأَوْحَيْنَا إِلَىٰ مُوسَىٰ أَنِ اضْرِب بِّعَصَاكَ الْبَحْرَ ۖ فَانفَلَقَ فَكَانَ كُلُّ فِرْقٍ كَالطَّوْدِ الْعَظِيمِ (63)
En Wij openbaarden aan Moesa: "Sla met jouw staf op de zee." Toen spleet zij en elke kant was als een geweldige berg |
وَأَزْلَفْنَا ثَمَّ الْآخَرِينَ (64)
En Wij lieten de anderen daar dichtbij komen |
وَأَنجَيْنَا مُوسَىٰ وَمَن مَّعَهُ أَجْمَعِينَ (65)
En Wij redden Moesa en wie er met hem waren, allen tezamen |
ثُمَّ أَغْرَقْنَا الْآخَرِينَ (66)
Toen lieten Wij de anderen verdrinken |
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (67)
Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn geen gelovigen |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (68)
Echter, jouw Heer is de machtige, de barmhartige |
وَاتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَأَ إِبْرَاهِيمَ (69)
En lees hun de mededeling over Ibrahiem voor |
إِذْ قَالَ لِأَبِيهِ وَقَوْمِهِ مَا تَعْبُدُونَ (70)
toen hij tot zijn vader en zijn volk zei: "Wat dienen jullie |
قَالُوا نَعْبُدُ أَصْنَامًا فَنَظَلُّ لَهَا عَاكِفِينَ (71)
Zij zeiden: "Wij dienen afgoden en Wij zullen hen blijven dienen |
قَالَ هَلْ يَسْمَعُونَكُمْ إِذْ تَدْعُونَ (72)
Hij zei: "Horen zij jullie als jullie roepen |
أَوْ يَنفَعُونَكُمْ أَوْ يَضُرُّونَ (73)
Of zijn zij van nut voor jullie of schaden zij |
قَالُوا بَلْ وَجَدْنَا آبَاءَنَا كَذَٰلِكَ يَفْعَلُونَ (74)
Zij zeiden: "Welnee, maar wij hebben gemerkt dat onze vaderen al zo deden |
قَالَ أَفَرَأَيْتُم مَّا كُنتُمْ تَعْبُدُونَ (75)
Hij zei: "Hebben jullie dan wel gezien wat jullie aan het dienen waren |
أَنتُمْ وَآبَاؤُكُمُ الْأَقْدَمُونَ (76)
Jullie en je verre voorvaders |
فَإِنَّهُمْ عَدُوٌّ لِّي إِلَّا رَبَّ الْعَالَمِينَ (77)
Zij zijn mij tot vijand, maar niet de Heer van de wereldbewoners |
الَّذِي خَلَقَنِي فَهُوَ يَهْدِينِ (78)
die mij geschapen heeft en mij op het goede pad brengt |
وَالَّذِي هُوَ يُطْعِمُنِي وَيَسْقِينِ (79)
en Hij is het die mij spijzigt en te drinken geeft |
وَإِذَا مَرِضْتُ فَهُوَ يَشْفِينِ (80)
en wanneer ik ziek ben, dan geneest Hij mij |
وَالَّذِي يُمِيتُنِي ثُمَّ يُحْيِينِ (81)
en Hij is het die mij laat sterven en dan [weer] tot leven brengt |
وَالَّذِي أَطْمَعُ أَن يَغْفِرَ لِي خَطِيئَتِي يَوْمَ الدِّينِ (82)
en Hij is het van wie ik begeer dat Hij mij op de oordeelsdag mijn fout vergeeft |
رَبِّ هَبْ لِي حُكْمًا وَأَلْحِقْنِي بِالصَّالِحِينَ (83)
Mijn Heer, schenk mij oordeelskracht en voeg mij bij de rechtschapenen |
وَاجْعَل لِّي لِسَانَ صِدْقٍ فِي الْآخِرِينَ (84)
En verschaf mij een betrouwbare reputatie bij het nageslacht |
وَاجْعَلْنِي مِن وَرَثَةِ جَنَّةِ النَّعِيمِ (85)
En maak dat ik behoor tot hen die de tuin van de gelukzaligheid beërven |
وَاغْفِرْ لِأَبِي إِنَّهُ كَانَ مِنَ الضَّالِّينَ (86)
En vergeef mijn vader, hij behoort tot hen die dwalen |
وَلَا تُخْزِنِي يَوْمَ يُبْعَثُونَ (87)
En maak mij niet te schande op de dag dat zij worden opgewekt |
يَوْمَ لَا يَنفَعُ مَالٌ وَلَا بَنُونَ (88)
Op de dag dat bezit niet baat, noch zonen |
إِلَّا مَنْ أَتَى اللَّهَ بِقَلْبٍ سَلِيمٍ (89)
Behalve wie tot God komt met een zuiver hart |
وَأُزْلِفَتِ الْجَنَّةُ لِلْمُتَّقِينَ (90)
En de tuin wordt dicht bij de godvrezenden gebracht |
وَبُرِّزَتِ الْجَحِيمُ لِلْغَاوِينَ (91)
En het hellevuur wordt onthuld voor de misleiden |
وَقِيلَ لَهُمْ أَيْنَ مَا كُنتُمْ تَعْبُدُونَ (92)
En tot hen wordt gezegd: "Waar is het wat jullie gewoon waren te dienen |
مِن دُونِ اللَّهِ هَلْ يَنصُرُونَكُمْ أَوْ يَنتَصِرُونَ (93)
in plaats van God? Komen zij jullie helpen of zullen zij zichzelf helpen |
فَكُبْكِبُوا فِيهَا هُمْ وَالْغَاوُونَ (94)
En zij zullen erin gekieperd worden, zij en de misleiden |
وَجُنُودُ إِبْلِيسَ أَجْمَعُونَ (95)
en de troepen van de duivel, allen tezamen |
قَالُوا وَهُمْ فِيهَا يَخْتَصِمُونَ (96)
Zij zeggen terwijl zij er met elkaar twisten |
تَاللَّهِ إِن كُنَّا لَفِي ضَلَالٍ مُّبِينٍ (97)
Bij God, wij verkeerden wel in duidelijke dwaling |
إِذْ نُسَوِّيكُم بِرَبِّ الْعَالَمِينَ (98)
dat wij jullie vergeleken met de Heer van de wereldbewoners |
وَمَا أَضَلَّنَا إِلَّا الْمُجْرِمُونَ (99)
En het waren alleen maar de boosdoeners die ons tot dwaling gebracht hebben |
فَمَا لَنَا مِن شَافِعِينَ (100)
En nu hebben wij geen bemiddelaars |
وَلَا صَدِيقٍ حَمِيمٍ (101)
noch een echte vriend |
فَلَوْ أَنَّ لَنَا كَرَّةً فَنَكُونَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ (102)
Als er een terugkeer voor ons was dan zouden wij tot de gelovigen behoren |
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (103)
Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (104)
Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige |
كَذَّبَتْ قَوْمُ نُوحٍ الْمُرْسَلِينَ (105)
Het volk van Noeh betichtte de gezondenen van leugens |
إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ نُوحٌ أَلَا تَتَّقُونَ (106)
Toen hun broeder Noeh tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn |
إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ (107)
Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (108)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ ۖ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَىٰ رَبِّ الْعَالَمِينَ (109)
En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (110)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
۞ قَالُوا أَنُؤْمِنُ لَكَ وَاتَّبَعَكَ الْأَرْذَلُونَ (111)
Zij zeiden: "Zullen wij jou geloven terwijl jij alleen maar gevolgd wordt door de allerverachtelijksten |
قَالَ وَمَا عِلْمِي بِمَا كَانُوا يَعْمَلُونَ (112)
Hij zei: "En hoe kan ik weten wat zij gedaan hebben |
إِنْ حِسَابُهُمْ إِلَّا عَلَىٰ رَبِّي ۖ لَوْ تَشْعُرُونَ (113)
Mijn Heer is belast met de afrekening met hen, als jullie het maar beseffen |
وَمَا أَنَا بِطَارِدِ الْمُؤْمِنِينَ (114)
En ik jaag hen die geloven niet weg |
إِنْ أَنَا إِلَّا نَذِيرٌ مُّبِينٌ (115)
Ik ben slechts een duidelijke waarschuwere |
قَالُوا لَئِن لَّمْ تَنتَهِ يَا نُوحُ لَتَكُونَنَّ مِنَ الْمَرْجُومِينَ (116)
Zij zeiden: "Als jij niet ophoudt, Noeh, dan behoor jij bij hen die gestenigd worden |
قَالَ رَبِّ إِنَّ قَوْمِي كَذَّبُونِ (117)
Hij zei: "Mijn Heer, mijn volk beticht mij van leugens |
فَافْتَحْ بَيْنِي وَبَيْنَهُمْ فَتْحًا وَنَجِّنِي وَمَن مَّعِيَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ (118)
Doe dus tussen mij en hen uitspraak en red mij en die gelovigen die met mij zijn |
فَأَنجَيْنَاهُ وَمَن مَّعَهُ فِي الْفُلْكِ الْمَشْحُونِ (119)
Toen redden Wij hem en wie er met hem in het volbeladen schip waren |
ثُمَّ أَغْرَقْنَا بَعْدُ الْبَاقِينَ (120)
Daarna lieten Wij toen de achtergeblevenen verdrinken |
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (121)
Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (122)
Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige |
كَذَّبَتْ عَادٌ الْمُرْسَلِينَ (123)
De 'Aad betichtten de gezondenen van leugens |
إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ هُودٌ أَلَا تَتَّقُونَ (124)
Toen hun broeder Hoed tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn |
إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ (125)
Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (126)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ ۖ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَىٰ رَبِّ الْعَالَمِينَ (127)
En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon |
أَتَبْنُونَ بِكُلِّ رِيعٍ آيَةً تَعْبَثُونَ (128)
Willen jullie op elke heuvel voor de grap een teken bouwen |
وَتَتَّخِذُونَ مَصَانِعَ لَعَلَّكُمْ تَخْلُدُونَ (129)
en bouwwerken maken alsof jullie er altijd zullen blijven |
وَإِذَا بَطَشْتُم بَطَشْتُمْ جَبَّارِينَ (130)
En wanneer jullie toeslaan slaan jullie als geweldenaars toe |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (131)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَاتَّقُوا الَّذِي أَمَدَّكُم بِمَا تَعْلَمُونَ (132)
En vreest Hem die jullie heeft versterkt met wat jullie weten |
أَمَدَّكُم بِأَنْعَامٍ وَبَنِينَ (133)
Hij heeft jullie versterkt met vee en zonen |
وَجَنَّاتٍ وَعُيُونٍ (134)
en met tuinen en bronnen |
إِنِّي أَخَافُ عَلَيْكُمْ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ (135)
Ik vrees voor jullie de bestraffing van een geweldige dag |
قَالُوا سَوَاءٌ عَلَيْنَا أَوَعَظْتَ أَمْ لَمْ تَكُن مِّنَ الْوَاعِظِينَ (136)
Zij zeiden: "Het maakt ons niet uit of jij ons aanspoort of niet behoort tot hen die aansporen |
إِنْ هَٰذَا إِلَّا خُلُقُ الْأَوَّلِينَ (137)
Dit is slechts een gewoonte van hen die er eertijds waren |
وَمَا نَحْنُ بِمُعَذَّبِينَ (138)
En wij zijn het niet die gestraft worden |
فَكَذَّبُوهُ فَأَهْلَكْنَاهُمْ ۗ إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (139)
Toen betichtten zij hem van leugens en vernietigden Wij hen. Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (140)
Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige |
كَذَّبَتْ ثَمُودُ الْمُرْسَلِينَ (141)
De Thamoed betichtten de gezondenen van leugens |
إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ صَالِحٌ أَلَا تَتَّقُونَ (142)
Toen hun broeder Salih tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn |
إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ (143)
Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (144)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ ۖ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَىٰ رَبِّ الْعَالَمِينَ (145)
En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon |
أَتُتْرَكُونَ فِي مَا هَاهُنَا آمِنِينَ (146)
Zullen jullie dan in veiligheid gelaten worden in wat er hier is |
فِي جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ (147)
te midden van tuinen en bronnen |
وَزُرُوعٍ وَنَخْلٍ طَلْعُهَا هَضِيمٌ (148)
en landbouwgewassen en palmen waarvan de bloeiwijze zacht is |
وَتَنْحِتُونَ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوتًا فَارِهِينَ (149)
En zullen jullie in de bergen vaardig huizen uithouwen |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (150)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَلَا تُطِيعُوا أَمْرَ الْمُسْرِفِينَ (151)
En gehoorzaamt niet het bevel van onmatigen |
الَّذِينَ يُفْسِدُونَ فِي الْأَرْضِ وَلَا يُصْلِحُونَ (152)
die Op de aarde verderf zaaien en die geen orde op zaken stellen |
قَالُوا إِنَّمَا أَنتَ مِنَ الْمُسَحَّرِينَ (153)
Zij zeiden: "Maar jij behoort tot hen die betoverd zijn |
مَا أَنتَ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا فَأْتِ بِآيَةٍ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ (154)
Jij bent slechts een mens zoals wij. Breng dan een teken, als jij behoort tot hen die gelijk hebben |
قَالَ هَٰذِهِ نَاقَةٌ لَّهَا شِرْبٌ وَلَكُمْ شِرْبُ يَوْمٍ مَّعْلُومٍ (155)
Hij zei: "Dit is een kameelmerrie die haar tijd om te drinken heeft en jullie hebben je tijd om te drinken op een vastgestelde dag |
وَلَا تَمَسُّوهَا بِسُوءٍ فَيَأْخُذَكُمْ عَذَابُ يَوْمٍ عَظِيمٍ (156)
En treft haar niet met kwaad, want dan zal de bestraffing van een geweldige dag jullie grijpen |
فَعَقَرُوهَا فَأَصْبَحُوا نَادِمِينَ (157)
Maar zij sneden haar hielpezen door en kregen er 's morgens spijt van |
فَأَخَذَهُمُ الْعَذَابُ ۗ إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (158)
Toen greep de bestraffing hen. Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (159)
Echter, jouw Heer is werkelijk de machtige, de barmhartige |
كَذَّبَتْ قَوْمُ لُوطٍ الْمُرْسَلِينَ (160)
Het volk van Loet betichtte de gezondenen van leugens |
إِذْ قَالَ لَهُمْ أَخُوهُمْ لُوطٌ أَلَا تَتَّقُونَ (161)
Toen hun broeder Loet tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn |
إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ (162)
Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (163)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ ۖ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَىٰ رَبِّ الْعَالَمِينَ (164)
En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon |
أَتَأْتُونَ الذُّكْرَانَ مِنَ الْعَالَمِينَ (165)
Zullen jullie tot de mannen onder de wereldbewoners gaan |
وَتَذَرُونَ مَا خَلَقَ لَكُمْ رَبُّكُم مِّنْ أَزْوَاجِكُم ۚ بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌ عَادُونَ (166)
En echtgenotes die God voor jullie geschapen heeft verwaarlozen? Ja zeker, jullie zijn mensen die overtredingen begaan |
قَالُوا لَئِن لَّمْ تَنتَهِ يَا لُوطُ لَتَكُونَنَّ مِنَ الْمُخْرَجِينَ (167)
Zij zeiden: "Als jij niet ophoudt, Loet, dan behoor jij bij hen die verdreven worden |
قَالَ إِنِّي لِعَمَلِكُم مِّنَ الْقَالِينَ (168)
Hij zei: "Ik behoor tot hen die jullie handelwijze verafschuwen |
رَبِّ نَجِّنِي وَأَهْلِي مِمَّا يَعْمَلُونَ (169)
Mijn Heer, red mij en mijn huisgenoten van wat zij doen |
فَنَجَّيْنَاهُ وَأَهْلَهُ أَجْمَعِينَ (170)
En Wij redden hem en zijn huisgenoten, allen tezamen |
إِلَّا عَجُوزًا فِي الْغَابِرِينَ (171)
behalve een oude vrouw te midden van hen die achterbleven |
ثُمَّ دَمَّرْنَا الْآخَرِينَ (172)
Toen vernietigden Wij de anderen |
وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِم مَّطَرًا ۖ فَسَاءَ مَطَرُ الْمُنذَرِينَ (173)
En Wij lieten regen op hen vallen; slecht was die regen voor hen die gewaarschuwd waren |
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (174)
Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (175)
Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige |
كَذَّبَ أَصْحَابُ الْأَيْكَةِ الْمُرْسَلِينَ (176)
De mensen van het kreupelbos betichtten de gezondenen van leugens |
إِذْ قَالَ لَهُمْ شُعَيْبٌ أَلَا تَتَّقُونَ (177)
Toen Sjoe'aib tot hen zei: "Willen jullie niet godvrezend zijn |
إِنِّي لَكُمْ رَسُولٌ أَمِينٌ (178)
Ik ben voor jullie een betrouwbare gezant |
فَاتَّقُوا اللَّهَ وَأَطِيعُونِ (179)
Vreest dan God en gehoorzaamt mij |
وَمَا أَسْأَلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ ۖ إِنْ أَجْرِيَ إِلَّا عَلَىٰ رَبِّ الْعَالَمِينَ (180)
En ik vraag jullie daarvoor geen loon. Slechts de Heer van de wereldbewoners is belast met mijn loon |
۞ أَوْفُوا الْكَيْلَ وَلَا تَكُونُوا مِنَ الْمُخْسِرِينَ (181)
En geeft volle maat en behoort niet tot hen die verlies veroorzaken |
وَزِنُوا بِالْقِسْطَاسِ الْمُسْتَقِيمِ (182)
En weegt met de juiste weegschaal |
وَلَا تَبْخَسُوا النَّاسَ أَشْيَاءَهُمْ وَلَا تَعْثَوْا فِي الْأَرْضِ مُفْسِدِينَ (183)
En doet de mensen niet tekort in de dingen die van hen zijn en veroorzaakt geen ellende op de aarde door verderf te zaaien |
وَاتَّقُوا الَّذِي خَلَقَكُمْ وَالْجِبِلَّةَ الْأَوَّلِينَ (184)
En vreest Hem die zowel jullie als de schepselen die er eertijds waren geschapen heeft |
قَالُوا إِنَّمَا أَنتَ مِنَ الْمُسَحَّرِينَ (185)
Zij zeiden: "Maar jij behoort tot hen die betoverd zijn |
وَمَا أَنتَ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا وَإِن نَّظُنُّكَ لَمِنَ الْكَاذِبِينَ (186)
En jij bent slechts een mens zoals wij en wij denken dat jij behoort tot hen die liegen |
فَأَسْقِطْ عَلَيْنَا كِسَفًا مِّنَ السَّمَاءِ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ (187)
Laat dan stukken uit de hemel op ons neervallen als jij behoort tot hen die gelijk hebben |
قَالَ رَبِّي أَعْلَمُ بِمَا تَعْمَلُونَ (188)
Hij zei: "Mijn Heer weet het best wat jullie doen |
فَكَذَّبُوهُ فَأَخَذَهُمْ عَذَابُ يَوْمِ الظُّلَّةِ ۚ إِنَّهُ كَانَ عَذَابَ يَوْمٍ عَظِيمٍ (189)
Maar zij betichtten hem van leugens. Toen greep hen de bestraffing van de dag van de stapelwolk. Dat was de bestraffing van een geweldige dag |
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً ۖ وَمَا كَانَ أَكْثَرُهُم مُّؤْمِنِينَ (190)
Daarin is zeker een teken, maar de meesten van hen zijn niet gelovig |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَهُوَ الْعَزِيزُ الرَّحِيمُ (191)
Jouw Heer is echter werkelijk de machtige, de barmhartige |
وَإِنَّهُ لَتَنزِيلُ رَبِّ الْعَالَمِينَ (192)
Dit is een neerzending van de Heer van de wereldbewoners |
نَزَلَ بِهِ الرُّوحُ الْأَمِينُ (193)
daarmee is de betrouwbare geest neergedaald |
عَلَىٰ قَلْبِكَ لِتَكُونَ مِنَ الْمُنذِرِينَ (194)
tot jouw hart, opdat jij tot de waarschuwers zou behoren |
بِلِسَانٍ عَرَبِيٍّ مُّبِينٍ (195)
in duidelijke Arabische taal |
وَإِنَّهُ لَفِي زُبُرِ الْأَوَّلِينَ (196)
En hij staat in de Zoeboer van hen die er eertijds waren |
أَوَلَمْ يَكُن لَّهُمْ آيَةً أَن يَعْلَمَهُ عُلَمَاءُ بَنِي إِسْرَائِيلَ (197)
Is het dan geen teken voor hen dat de geleerden van de Israëlieten hem kennen |
وَلَوْ نَزَّلْنَاهُ عَلَىٰ بَعْضِ الْأَعْجَمِينَ (198)
Als Wij hem tot een vreemdtalige neergezonden hadden |
فَقَرَأَهُ عَلَيْهِم مَّا كَانُوا بِهِ مُؤْمِنِينَ (199)
en die hem aan hen had voorgelezen, dan hadden zij er niet in geloofd |
كَذَٰلِكَ سَلَكْنَاهُ فِي قُلُوبِ الْمُجْرِمِينَ (200)
Zo hebben Wij hem in de harten van de boosdoeners laten gaan |
لَا يُؤْمِنُونَ بِهِ حَتَّىٰ يَرَوُا الْعَذَابَ الْأَلِيمَ (201)
Zij geloven er niet in totdat zij de pijnlijke bestraffing zien |
فَيَأْتِيَهُم بَغْتَةً وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ (202)
die onverwachts tot hen komt, zonder dat zij het beseffen |
فَيَقُولُوا هَلْ نَحْنُ مُنظَرُونَ (203)
Dan zeggen zij: "Wordt aan ons uitstel verleend |
أَفَبِعَذَابِنَا يَسْتَعْجِلُونَ (204)
Willen zij dan Onze bestraffing verhaasten |
أَفَرَأَيْتَ إِن مَّتَّعْنَاهُمْ سِنِينَ (205)
Hoe zie jij het dan als Wij hun jarenlang vruchtgebruik hebben gegeven |
ثُمَّ جَاءَهُم مَّا كَانُوا يُوعَدُونَ (206)
dat dan tot hen komt wat hun was aangezegd |
مَا أَغْنَىٰ عَنْهُم مَّا كَانُوا يُمَتَّعُونَ (207)
Dan baat hun het vruchtgebruik niet dat zij genieten |
وَمَا أَهْلَكْنَا مِن قَرْيَةٍ إِلَّا لَهَا مُنذِرُونَ (208)
En Wij hebben geen enkele stad vernietigd zonder dat zij waarschuwers had gehad |
ذِكْرَىٰ وَمَا كُنَّا ظَالِمِينَ (209)
ter vermaning; Wij hebben namelijk geen onrecht gepleegd |
وَمَا تَنَزَّلَتْ بِهِ الشَّيَاطِينُ (210)
De satans zijn er niet mee neergedaald |
وَمَا يَنبَغِي لَهُمْ وَمَا يَسْتَطِيعُونَ (211)
Het past hun niet en zij kunnen het niet |
إِنَّهُمْ عَنِ السَّمْعِ لَمَعْزُولُونَ (212)
Zij zijn van het horen uitgesloten |
فَلَا تَدْعُ مَعَ اللَّهِ إِلَٰهًا آخَرَ فَتَكُونَ مِنَ الْمُعَذَّبِينَ (213)
Roep dus naast God geen andere god aan, anders zul jij tot de bestraften behoren |
وَأَنذِرْ عَشِيرَتَكَ الْأَقْرَبِينَ (214)
En waarschuw jouw naaste familieleden |
وَاخْفِضْ جَنَاحَكَ لِمَنِ اتَّبَعَكَ مِنَ الْمُؤْمِنِينَ (215)
En wees ontvankelijk voor die gelovigen die jou volgen |
فَإِنْ عَصَوْكَ فَقُلْ إِنِّي بَرِيءٌ مِّمَّا تَعْمَلُونَ (216)
En als zij aan jou ongehoorzaam zijn zeg dan: "Ik heb niets te maken met wat jullie doen |
وَتَوَكَّلْ عَلَى الْعَزِيزِ الرَّحِيمِ (217)
En stel je vertrouwen op de machtige, de barmhartige |
الَّذِي يَرَاكَ حِينَ تَقُومُ (218)
die jou ziet wanneer jij rechtop staat |
وَتَقَلُّبَكَ فِي السَّاجِدِينَ (219)
en wanneer jij je heen en weer wendt met hen die zich eerbiedig neerbuigen |
إِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ (220)
Hij is de horende, de wetende |
هَلْ أُنَبِّئُكُمْ عَلَىٰ مَن تَنَزَّلُ الشَّيَاطِينُ (221)
Zal Ik jullie meedelen tot wie de satans neerdalen |
تَنَزَّلُ عَلَىٰ كُلِّ أَفَّاكٍ أَثِيمٍ (222)
Zij dalen neer tot elke zondige lasteraar |
يُلْقُونَ السَّمْعَ وَأَكْثَرُهُمْ كَاذِبُونَ (223)
Dezen luisteren scherp en de meesten van hen zijn leugenaars |
وَالشُّعَرَاءُ يَتَّبِعُهُمُ الْغَاوُونَ (224)
En de dichters, de misleiden volgen hen |
أَلَمْ تَرَ أَنَّهُمْ فِي كُلِّ وَادٍ يَهِيمُونَ (225)
Zie jij niet dat zij in elke vallei rondzwerven |
وَأَنَّهُمْ يَقُولُونَ مَا لَا يَفْعَلُونَ (226)
en dat zij zeggen wat zij niet doen |
إِلَّا الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ وَذَكَرُوا اللَّهَ كَثِيرًا وَانتَصَرُوا مِن بَعْدِ مَا ظُلِمُوا ۗ وَسَيَعْلَمُ الَّذِينَ ظَلَمُوا أَيَّ مُنقَلَبٍ يَنقَلِبُونَ (227)
Maar niet zij die geloven, de deugdelijke daden doen en God veelvuldig gedenken en die zich verweren nadat hun onrecht is aangedaan. En zij die onrecht plegen zullen te weten komen wat voor omkeer zij zullen meemaken |
