طس ۚ تِلْكَ آيَاتُ الْقُرْآنِ وَكِتَابٍ مُّبِينٍ (1)
T[aa?] S[ien]. Dit zijn de tekenen van de Koran en een duidelijk boek |
هُدًى وَبُشْرَىٰ لِلْمُؤْمِنِينَ (2)
Een leidraad en goed nieuws voor de gelovigen |
الَّذِينَ يُقِيمُونَ الصَّلَاةَ وَيُؤْتُونَ الزَّكَاةَ وَهُم بِالْآخِرَةِ هُمْ يُوقِنُونَ (3)
die de salaat verrichten en de zakaat geven, terwijl zij van het hiernamaals vast overtuigd zijn |
إِنَّ الَّذِينَ لَا يُؤْمِنُونَ بِالْآخِرَةِ زَيَّنَّا لَهُمْ أَعْمَالَهُمْ فَهُمْ يَعْمَهُونَ (4)
Voor hen die niet in het hiernamaals geloven hebben Wij hun daden mooi laten lijken, zodat zij doorgaan met dwalen |
أُولَٰئِكَ الَّذِينَ لَهُمْ سُوءُ الْعَذَابِ وَهُمْ فِي الْآخِرَةِ هُمُ الْأَخْسَرُونَ (5)
Zij zijn het voor wie de vreselijke bestraffing is en zij zijn in het hiernamaals de grootste verliezers |
وَإِنَّكَ لَتُلَقَّى الْقُرْآنَ مِن لَّدُنْ حَكِيمٍ عَلِيمٍ (6)
En aan jou wordt de Koran overgebracht van de kant van een wijze en wetende |
إِذْ قَالَ مُوسَىٰ لِأَهْلِهِ إِنِّي آنَسْتُ نَارًا سَآتِيكُم مِّنْهَا بِخَبَرٍ أَوْ آتِيكُم بِشِهَابٍ قَبَسٍ لَّعَلَّكُمْ تَصْطَلُونَ (7)
Toen Moesa tot zijn mensen zei: "Ik heb een vuur waargenomen, ik zal jullie er bericht van brengen of ik breng jullie een brandende fakkel; misschien zullen jullie [erdoor] verwarmd worden |
فَلَمَّا جَاءَهَا نُودِيَ أَن بُورِكَ مَن فِي النَّارِ وَمَنْ حَوْلَهَا وَسُبْحَانَ اللَّهِ رَبِّ الْعَالَمِينَ (8)
Toen hij daar kwam werd hem toegeroepen: "Gezegend is Hij die in het vuur is en wie er rondom is en God zij geprezen, de Heer van de wereldbewoners |
يَا مُوسَىٰ إِنَّهُ أَنَا اللَّهُ الْعَزِيزُ الْحَكِيمُ (9)
O Moesa, Ik ben het, God, de machtige, de wijze |
وَأَلْقِ عَصَاكَ ۚ فَلَمَّا رَآهَا تَهْتَزُّ كَأَنَّهَا جَانٌّ وَلَّىٰ مُدْبِرًا وَلَمْ يُعَقِّبْ ۚ يَا مُوسَىٰ لَا تَخَفْ إِنِّي لَا يَخَافُ لَدَيَّ الْمُرْسَلُونَ (10)
En: "Werp je staf." Maar toen hij zag dat hij zich bewoog als een slang keerde hij hem de rug toe en draaide zich niet meer om. "O Moesa, wees niet bang. Bij Mij zijn de gezondenen niet bang |
إِلَّا مَن ظَلَمَ ثُمَّ بَدَّلَ حُسْنًا بَعْدَ سُوءٍ فَإِنِّي غَفُورٌ رَّحِيمٌ (11)
behalve hij die onrecht pleegt. Maar als hij het na de slechte daad door iets goeds vervangt, dan ben Ik vergevend en barmhartig |
وَأَدْخِلْ يَدَكَ فِي جَيْبِكَ تَخْرُجْ بَيْضَاءَ مِنْ غَيْرِ سُوءٍ ۖ فِي تِسْعِ آيَاتٍ إِلَىٰ فِرْعَوْنَ وَقَوْمِهِ ۚ إِنَّهُمْ كَانُوا قَوْمًا فَاسِقِينَ (12)
En steek je hand in je boezem, dan zal zij wit, maar zonder iets slechts tevoorschijn komen als een van negen tekenen voor Fir'aun en zijn volk. Zij zijn verdorven mensen |
فَلَمَّا جَاءَتْهُمْ آيَاتُنَا مُبْصِرَةً قَالُوا هَٰذَا سِحْرٌ مُّبِينٌ (13)
Toen dan Onze tekenen duidelijk zichtbaar tot hen kwamen zeiden zij: "Dit is duidelijk toverij |
وَجَحَدُوا بِهَا وَاسْتَيْقَنَتْهَا أَنفُسُهُمْ ظُلْمًا وَعُلُوًّا ۚ فَانظُرْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُفْسِدِينَ (14)
En zij verwierpen ze uit onrechtmatigheid en hovaardij, hoewel zij zelf overtuigd waren. Kijk dan hoe het einde was van de verderfbrengers |
وَلَقَدْ آتَيْنَا دَاوُودَ وَسُلَيْمَانَ عِلْمًا ۖ وَقَالَا الْحَمْدُ لِلَّهِ الَّذِي فَضَّلَنَا عَلَىٰ كَثِيرٍ مِّنْ عِبَادِهِ الْمُؤْمِنِينَ (15)
En Wij hebben aan Dawoed en Soelaimaan kennis gegeven en zij zeiden: "Lof zij God die ons boven velen van Zijn gelovige dienaren heeft verkozen |
وَوَرِثَ سُلَيْمَانُ دَاوُودَ ۖ وَقَالَ يَا أَيُّهَا النَّاسُ عُلِّمْنَا مَنطِقَ الطَّيْرِ وَأُوتِينَا مِن كُلِّ شَيْءٍ ۖ إِنَّ هَٰذَا لَهُوَ الْفَضْلُ الْمُبِينُ (16)
En Soelaimaan werd Dawoeds erfgenaam en hij zei: "O mensen, aan ons is de spraak van de vogels onderwezen en aan ons is van alles gegeven; dit is een duidelijke goedgunstigheid |
وَحُشِرَ لِسُلَيْمَانَ جُنُودُهُ مِنَ الْجِنِّ وَالْإِنسِ وَالطَّيْرِ فَهُمْ يُوزَعُونَ (17)
En voor Soelaimaan werden zijn troepen verzameld -- djinn, mensen en vogels -- en zij werden in het gelid gezet |
حَتَّىٰ إِذَا أَتَوْا عَلَىٰ وَادِ النَّمْلِ قَالَتْ نَمْلَةٌ يَا أَيُّهَا النَّمْلُ ادْخُلُوا مَسَاكِنَكُمْ لَا يَحْطِمَنَّكُمْ سُلَيْمَانُ وَجُنُودُهُ وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ (18)
Toen zij dan in de vallei van de mieren kwamen zei een mier: "O mieren, gaat jullie woningen binnen opdat Soelaimaan en zijn troepen jullie niet zonder het te merken vertrappen |
فَتَبَسَّمَ ضَاحِكًا مِّن قَوْلِهَا وَقَالَ رَبِّ أَوْزِعْنِي أَنْ أَشْكُرَ نِعْمَتَكَ الَّتِي أَنْعَمْتَ عَلَيَّ وَعَلَىٰ وَالِدَيَّ وَأَنْ أَعْمَلَ صَالِحًا تَرْضَاهُ وَأَدْخِلْنِي بِرَحْمَتِكَ فِي عِبَادِكَ الصَّالِحِينَ (19)
Toen glimlachte hij omdat hij om haar woorden moest lachen en zei: "Mijn Heer, spoor mij aan dat ik voor Uw genade die U mij en mijn ouders geschonken hebt dank betuig en dat ik iets deugdelijks doe dat U bevalt en laat mij met Uw rechtschapen dienaren in Uw barmhartigheid binnengaan |
وَتَفَقَّدَ الطَّيْرَ فَقَالَ مَا لِيَ لَا أَرَى الْهُدْهُدَ أَمْ كَانَ مِنَ الْغَائِبِينَ (20)
En hij keek of er bij de vogels een miste en zei: "Hoe komt het dat ik de hop niet zie? Of is die bij de afwezigen |
لَأُعَذِّبَنَّهُ عَذَابًا شَدِيدًا أَوْ لَأَذْبَحَنَّهُ أَوْ لَيَأْتِيَنِّي بِسُلْطَانٍ مُّبِينٍ (21)
Ik zal hem streng bestraffen of ik zal hem slachten of hij moet mij een duidelijke machtiging brengen |
فَمَكَثَ غَيْرَ بَعِيدٍ فَقَالَ أَحَطتُ بِمَا لَمْ تُحِطْ بِهِ وَجِئْتُكَ مِن سَبَإٍ بِنَبَإٍ يَقِينٍ (22)
Hij bleef toen niet lang meer weg en zei: "Ik omvat [met mijn kennis] wat jij niet omvat en ik ben uit Saba? naar jou gekomen met een vaststaand bericht |
إِنِّي وَجَدتُّ امْرَأَةً تَمْلِكُهُمْ وَأُوتِيَتْ مِن كُلِّ شَيْءٍ وَلَهَا عَرْشٌ عَظِيمٌ (23)
Ik heb gemerkt dat een vrouw over hen heerst aan wie van alles is gegeven en die een geweldige troon heeft |
وَجَدتُّهَا وَقَوْمَهَا يَسْجُدُونَ لِلشَّمْسِ مِن دُونِ اللَّهِ وَزَيَّنَ لَهُمُ الشَّيْطَانُ أَعْمَالَهُمْ فَصَدَّهُمْ عَنِ السَّبِيلِ فَهُمْ لَا يَهْتَدُونَ (24)
Ik heb gemerkt dat zij en haar volk zich eerbiedig voor de zon neerbuigen in plaats van voor God, dat de satan hun daden voor hen mooi heeft laten lijken en hun de weg versperd heeft; zij volgen dus het goede pad niet |
أَلَّا يَسْجُدُوا لِلَّهِ الَّذِي يُخْرِجُ الْخَبْءَ فِي السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ وَيَعْلَمُ مَا تُخْفُونَ وَمَا تُعْلِنُونَ (25)
zodat zij zich niet eerbiedig voor God neerbuigen die het verborgene in de hemelen en de aarde tevoorschijn brengt en die weet wat jullie in het verborgen, en wat jullie openlijk doen |
اللَّهُ لَا إِلَٰهَ إِلَّا هُوَ رَبُّ الْعَرْشِ الْعَظِيمِ ۩ (26)
God, er is geen god dan hij, de Heer van de geweldige troon |
۞ قَالَ سَنَنظُرُ أَصَدَقْتَ أَمْ كُنتَ مِنَ الْكَاذِبِينَ (27)
Hij zei: "We zullen zien of jij gelijk hebt of dat jij tot de leugenaars behoort |
اذْهَب بِّكِتَابِي هَٰذَا فَأَلْقِهْ إِلَيْهِمْ ثُمَّ تَوَلَّ عَنْهُمْ فَانظُرْ مَاذَا يَرْجِعُونَ (28)
Breng deze brief van mij weg en overhandig hem aan hen. Wend je dan van hen af en kijk wat zij terugzeggen |
قَالَتْ يَا أَيُّهَا الْمَلَأُ إِنِّي أُلْقِيَ إِلَيَّ كِتَابٌ كَرِيمٌ (29)
Zij zei: "Raad van voornaamsten! Aan mij is een voortreffelijke brief overhandigd |
إِنَّهُ مِن سُلَيْمَانَ وَإِنَّهُ بِسْمِ اللَّهِ الرَّحْمَٰنِ الرَّحِيمِ (30)
Hij is van Soelaimaan en hij luidt: In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige |
أَلَّا تَعْلُوا عَلَيَّ وَأْتُونِي مُسْلِمِينَ (31)
Weest niet hovaardig tegenover mij en komt tot mij als [mensen] die zich [aan God] hebben overgegeven |
قَالَتْ يَا أَيُّهَا الْمَلَأُ أَفْتُونِي فِي أَمْرِي مَا كُنتُ قَاطِعَةً أَمْرًا حَتَّىٰ تَشْهَدُونِ (32)
Zij zei: "Raad van voornaamsten! Geeft mij uitsluitsel over wat ik zal beschikken; ik tref geen beschikking zonder dat jullie er getuige van zijn |
قَالُوا نَحْنُ أُولُو قُوَّةٍ وَأُولُو بَأْسٍ شَدِيدٍ وَالْأَمْرُ إِلَيْكِ فَانظُرِي مَاذَا تَأْمُرِينَ (33)
Zij zeiden: "Wij bezitten een strijdmacht en kunnen hevig geweld uitoefenen, maar de beschikking is aan jou. Kijk maar wat je wilt bevelen |
قَالَتْ إِنَّ الْمُلُوكَ إِذَا دَخَلُوا قَرْيَةً أَفْسَدُوهَا وَجَعَلُوا أَعِزَّةَ أَهْلِهَا أَذِلَّةً ۖ وَكَذَٰلِكَ يَفْعَلُونَ (34)
Zij zei: "Wanneer koningen een stad binnentrekken brengen zij haar tot verderf en maken de machtigen onder haar mensen tot onderworpelingen. Zo doen zij |
وَإِنِّي مُرْسِلَةٌ إِلَيْهِم بِهَدِيَّةٍ فَنَاظِرَةٌ بِمَ يَرْجِعُ الْمُرْسَلُونَ (35)
Ik zal naar hen een geschenk zenden en kijken waarmee de gezondenen terugkeren |
فَلَمَّا جَاءَ سُلَيْمَانَ قَالَ أَتُمِدُّونَنِ بِمَالٍ فَمَا آتَانِيَ اللَّهُ خَيْرٌ مِّمَّا آتَاكُم بَلْ أَنتُم بِهَدِيَّتِكُمْ تَفْرَحُونَ (36)
Toen hij dan bij Soelaimaan kwam zei deze: "Willen jullie mij met bezit overladen? Wat God mij gegeven heeft is beter dan wat jullie mij geven. Jullie echter verheugen je over jullie geschenk |
ارْجِعْ إِلَيْهِمْ فَلَنَأْتِيَنَّهُم بِجُنُودٍ لَّا قِبَلَ لَهُم بِهَا وَلَنُخْرِجَنَّهُم مِّنْهَا أَذِلَّةً وَهُمْ صَاغِرُونَ (37)
Keer naar hen terug, wij zullen met troepen tot hen komen waartegen geen weerstand geboden kan worden en wij zullen hen er als onderworpelingen die onderdanig zijn uit verdrijven |
قَالَ يَا أَيُّهَا الْمَلَأُ أَيُّكُمْ يَأْتِينِي بِعَرْشِهَا قَبْلَ أَن يَأْتُونِي مُسْلِمِينَ (38)
Hij zei: "Raad van voornaamsten! Wie van jullie brengt mij haar troon voordat zij tot mij komen als [mensen] die zich [aan God] hebben overgegeven |
قَالَ عِفْرِيتٌ مِّنَ الْجِنِّ أَنَا آتِيكَ بِهِ قَبْلَ أَن تَقُومَ مِن مَّقَامِكَ ۖ وَإِنِّي عَلَيْهِ لَقَوِيٌّ أَمِينٌ (39)
Een 'ifriet van de djinn zei: "Ik zal hem jou brengen voordat jij van jouw plaats opstaat. Ik heb er de kracht voor en ben betrouwbaar |
قَالَ الَّذِي عِندَهُ عِلْمٌ مِّنَ الْكِتَابِ أَنَا آتِيكَ بِهِ قَبْلَ أَن يَرْتَدَّ إِلَيْكَ طَرْفُكَ ۚ فَلَمَّا رَآهُ مُسْتَقِرًّا عِندَهُ قَالَ هَٰذَا مِن فَضْلِ رَبِّي لِيَبْلُوَنِي أَأَشْكُرُ أَمْ أَكْفُرُ ۖ وَمَن شَكَرَ فَإِنَّمَا يَشْكُرُ لِنَفْسِهِ ۖ وَمَن كَفَرَ فَإِنَّ رَبِّي غَنِيٌّ كَرِيمٌ (40)
Hij die kennis van het boek had zei: "Ik breng hem je voordat jij met je oog hebt geknipperd." En toen hij hem daar bij zich zag staan zei hij: "Dit is een gunst van mijn Heer om mij op de proef te stellen of ik dank zal betuigen of ondankbaar ben. En wie dank betuigt doet dat in zijn eigen voordeel en wie ondankbaar is? mijn Heer is behoefteloos en edel |
قَالَ نَكِّرُوا لَهَا عَرْشَهَا نَنظُرْ أَتَهْتَدِي أَمْ تَكُونُ مِنَ الَّذِينَ لَا يَهْتَدُونَ (41)
Hij zei: "Maak haar troon voor haar onherkenbaar, dan zullen wij kijken of haar de goede richting gewezen is of dat zij behoort bij hen die het goede pad niet volgen |
فَلَمَّا جَاءَتْ قِيلَ أَهَٰكَذَا عَرْشُكِ ۖ قَالَتْ كَأَنَّهُ هُوَ ۚ وَأُوتِينَا الْعِلْمَ مِن قَبْلِهَا وَكُنَّا مُسْلِمِينَ (42)
Toen zij dan kwam zei men tot haar: "Is dit jouw troon?" Zij zei: "Het is alsof het hem is." [Soelaimaan zei:] "Aan ons was voor haar tijd al kennis gegeven en wij hadden ons [aan God] overgegeven |
وَصَدَّهَا مَا كَانَت تَّعْبُدُ مِن دُونِ اللَّهِ ۖ إِنَّهَا كَانَتْ مِن قَوْمٍ كَافِرِينَ (43)
Maar wat zij in plaats van God dienden had haar [van het goede pad] afgehouden. Zij behoorde tot ongelovige mensen |
قِيلَ لَهَا ادْخُلِي الصَّرْحَ ۖ فَلَمَّا رَأَتْهُ حَسِبَتْهُ لُجَّةً وَكَشَفَتْ عَن سَاقَيْهَا ۚ قَالَ إِنَّهُ صَرْحٌ مُّمَرَّدٌ مِّن قَوَارِيرَ ۗ قَالَتْ رَبِّ إِنِّي ظَلَمْتُ نَفْسِي وَأَسْلَمْتُ مَعَ سُلَيْمَانَ لِلَّهِ رَبِّ الْعَالَمِينَ (44)
Men zei tot haar: "Treed het paleis binnen." En toen zij het zag dacht zij dat het diep water was en zij ontblootte haar benen. Hij zei: "Het is een met glasplaten bekleed paleis." Zij zei: "Mijn Heer, ik heb mijzelf onrecht aangedaan en ik geef mij samen met Soelaimaan over aan God, de Heer van de wereldbewoners |
وَلَقَدْ أَرْسَلْنَا إِلَىٰ ثَمُودَ أَخَاهُمْ صَالِحًا أَنِ اعْبُدُوا اللَّهَ فَإِذَا هُمْ فَرِيقَانِ يَخْتَصِمُونَ (45)
En Wij hebben tot de Thamoed hun broeder Salih gezonden: "Dient God!" Toen waren zij opeens twee groepen die met elkaar twistten |
قَالَ يَا قَوْمِ لِمَ تَسْتَعْجِلُونَ بِالسَّيِّئَةِ قَبْلَ الْحَسَنَةِ ۖ لَوْلَا تَسْتَغْفِرُونَ اللَّهَ لَعَلَّكُمْ تُرْحَمُونَ (46)
Hij zei: "O mensen, waarom wensen jullie het slechte eerder dan het goede te verhaasten? Vroegen jullie God maar om vergeving; misschien zal aan jullie barmhartigheid bewezen worden |
قَالُوا اطَّيَّرْنَا بِكَ وَبِمَن مَّعَكَ ۚ قَالَ طَائِرُكُمْ عِندَ اللَّهِ ۖ بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌ تُفْتَنُونَ (47)
Zij zeiden: "Wij zien in jou en wie met jou zijn een slecht voorteken." Hij zei: "Jullie slechte voorteken is bij God. Ja zeker, jullie zijn mensen die in verzoeking gebracht worden |
وَكَانَ فِي الْمَدِينَةِ تِسْعَةُ رَهْطٍ يُفْسِدُونَ فِي الْأَرْضِ وَلَا يُصْلِحُونَ (48)
En er was in de stad een bende van negen die op de aarde verderf zaaiden en die geen orde op zaken stelden |
قَالُوا تَقَاسَمُوا بِاللَّهِ لَنُبَيِّتَنَّهُ وَأَهْلَهُ ثُمَّ لَنَقُولَنَّ لِوَلِيِّهِ مَا شَهِدْنَا مَهْلِكَ أَهْلِهِ وَإِنَّا لَصَادِقُونَ (49)
Zij zeiden: "Zweert met elkaar bij God dat wij hem en zijn huisgenoten 's nachts zullen overvallen en dan zullen wij tegen zijn beschermer zeggen: Wij waren geen getuige van zijn vernietiging en wij spreken de waarheid |
وَمَكَرُوا مَكْرًا وَمَكَرْنَا مَكْرًا وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ (50)
Zij maakten plannen en Wij maakten plannen zonder dat zij het beseften |
فَانظُرْ كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ مَكْرِهِمْ أَنَّا دَمَّرْنَاهُمْ وَقَوْمَهُمْ أَجْمَعِينَ (51)
Kijk dan hoe het einde was van hun plannenmakerij: Wij vernietigden hen en hun volk allen tezamen |
فَتِلْكَ بُيُوتُهُمْ خَاوِيَةً بِمَا ظَلَمُوا ۗ إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً لِّقَوْمٍ يَعْلَمُونَ (52)
Dat zijn hun huizen, verlaten en vervallen omdat zij onrecht pleegden. Daarin is een teken voor mensen die weten |
وَأَنجَيْنَا الَّذِينَ آمَنُوا وَكَانُوا يَتَّقُونَ (53)
Maar Wij redden hen die geloofden en godvrezend waren |
وَلُوطًا إِذْ قَالَ لِقَوْمِهِ أَتَأْتُونَ الْفَاحِشَةَ وَأَنتُمْ تُبْصِرُونَ (54)
En Loet, toen hij tot zijn volk zei: "Zullen jullie een gruweldaad begaan hoewel jullie het doorzien |
أَئِنَّكُمْ لَتَأْتُونَ الرِّجَالَ شَهْوَةً مِّن دُونِ النِّسَاءِ ۚ بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌ تَجْهَلُونَ (55)
Zullen jullie uit begeerte tot de mannen gaan in plaats van tot de vrouwen? Ja zeker, jullie zijn mensen die niets weten |
۞ فَمَا كَانَ جَوَابَ قَوْمِهِ إِلَّا أَن قَالُوا أَخْرِجُوا آلَ لُوطٍ مِّن قَرْيَتِكُمْ ۖ إِنَّهُمْ أُنَاسٌ يَتَطَهَّرُونَ (56)
En het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: "Verdrijft de familie van Loet uit jullie stad, want zij zijn mensen die zich rein houden |
فَأَنجَيْنَاهُ وَأَهْلَهُ إِلَّا امْرَأَتَهُ قَدَّرْنَاهَا مِنَ الْغَابِرِينَ (57)
Toen redden Wij hem en zijn familie, behalve zijn vrouw; Wij hebben verordend dat zij tot de achterblijvers behoorde |
وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِم مَّطَرًا ۖ فَسَاءَ مَطَرُ الْمُنذَرِينَ (58)
En Wij lieten regen op hen vallen; slecht was die regen voor hen die gewaarschuwd waren |
قُلِ الْحَمْدُ لِلَّهِ وَسَلَامٌ عَلَىٰ عِبَادِهِ الَّذِينَ اصْطَفَىٰ ۗ آللَّهُ خَيْرٌ أَمَّا يُشْرِكُونَ (59)
Zeg: "Lof zij God en vrede met Zijn dienaren die Hij heeft uitverkoren." Is God beter of wat zij als metgezellen aan Hem toeschrijven |
أَمَّنْ خَلَقَ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضَ وَأَنزَلَ لَكُم مِّنَ السَّمَاءِ مَاءً فَأَنبَتْنَا بِهِ حَدَائِقَ ذَاتَ بَهْجَةٍ مَّا كَانَ لَكُمْ أَن تُنبِتُوا شَجَرَهَا ۗ أَإِلَٰهٌ مَّعَ اللَّهِ ۚ بَلْ هُمْ قَوْمٌ يَعْدِلُونَ (60)
Of wie heeft de hemelen en de aarde geschapen en voor jullie water uit de hemel laten neerdalen? Wij hebben er toch kostelijke boomgaarden mee laten groeien! Jullie zouden de bomen er niet van kunnen laten groeien. Is er naast God nog een god? Welnee, zij zijn mensen die in de verkeerde richting gaan |
أَمَّن جَعَلَ الْأَرْضَ قَرَارًا وَجَعَلَ خِلَالَهَا أَنْهَارًا وَجَعَلَ لَهَا رَوَاسِيَ وَجَعَلَ بَيْنَ الْبَحْرَيْنِ حَاجِزًا ۗ أَإِلَٰهٌ مَّعَ اللَّهِ ۚ بَلْ أَكْثَرُهُمْ لَا يَعْلَمُونَ (61)
Of wie heeft de aarde tot een vaste grond gemaakt, er rivieren doorheen gemaakt, stevige bergen voor haar gemaakt en tussen beide zeeën een versperring gemaakt? Is er naast God nog een god? Welnee, de meesten van hen weten het niet |
أَمَّن يُجِيبُ الْمُضْطَرَّ إِذَا دَعَاهُ وَيَكْشِفُ السُّوءَ وَيَجْعَلُكُمْ خُلَفَاءَ الْأَرْضِ ۗ أَإِلَٰهٌ مَّعَ اللَّهِ ۚ قَلِيلًا مَّا تَذَكَّرُونَ (62)
Of wie verhoort de in nood gezetene, als hij tot Hem bidt en neemt het kwade weg en maakt jullie tot opvolgers op de aarde. Is er naast God nog een god? Hoe weinig laten jullie je vermanen |
أَمَّن يَهْدِيكُمْ فِي ظُلُمَاتِ الْبَرِّ وَالْبَحْرِ وَمَن يُرْسِلُ الرِّيَاحَ بُشْرًا بَيْنَ يَدَيْ رَحْمَتِهِ ۗ أَإِلَٰهٌ مَّعَ اللَّهِ ۚ تَعَالَى اللَّهُ عَمَّا يُشْرِكُونَ (63)
Of wie leidt jullie in de duisternis van land en zee en wie zendt de winden als verkondigers van goed nieuws voor Zijn barmhartigheid uit? Is er naast God nog een god? God is verheven boven wat zij aan Hem als metgezellen toevoegen |
أَمَّن يَبْدَأُ الْخَلْقَ ثُمَّ يُعِيدُهُ وَمَن يَرْزُقُكُم مِّنَ السَّمَاءِ وَالْأَرْضِ ۗ أَإِلَٰهٌ مَّعَ اللَّهِ ۚ قُلْ هَاتُوا بُرْهَانَكُمْ إِن كُنتُمْ صَادِقِينَ (64)
Wie begint met de schepping en herhaalt haar dan en wie voorziet in jullie onderhoud vanuit de hemel en de aarde? Is er naast God nog een god? Zeg: "Brengt jullie bewijs dan, als jullie gelijk hebben |
قُل لَّا يَعْلَمُ مَن فِي السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ الْغَيْبَ إِلَّا اللَّهُ ۚ وَمَا يَشْعُرُونَ أَيَّانَ يُبْعَثُونَ (65)
Zeg: "Niemand kent in de hemelen en de aarde het verborgene, behalve God en zij beseffen niet wanneer zij worden opgewekt |
بَلِ ادَّارَكَ عِلْمُهُمْ فِي الْآخِرَةِ ۚ بَلْ هُمْ فِي شَكٍّ مِّنْهَا ۖ بَلْ هُم مِّنْهَا عَمُونَ (66)
Welnee, hun kennis over het hiernamaals is onzeker. Ja zeker, zij verkeren erover in twijfel. Ja zeker, zij zijn er blind voor |
وَقَالَ الَّذِينَ كَفَرُوا أَإِذَا كُنَّا تُرَابًا وَآبَاؤُنَا أَئِنَّا لَمُخْرَجُونَ (67)
Zij die ongelovig zijn zeggen: "Wanneer wij en onze vaderen stof geworden zijn, zullen wij dan echt tevoorschijn gebracht worden |
لَقَدْ وُعِدْنَا هَٰذَا نَحْنُ وَآبَاؤُنَا مِن قَبْلُ إِنْ هَٰذَا إِلَّا أَسَاطِيرُ الْأَوَّلِينَ (68)
Dat is ons en onze vaderen vroeger toegezegd, maar dat zijn slechts fabels van hen die er eertijds waren |
قُلْ سِيرُوا فِي الْأَرْضِ فَانظُرُوا كَيْفَ كَانَ عَاقِبَةُ الْمُجْرِمِينَ (69)
Zeg: "Reist op de aarde rond en kijkt hoe het einde was van de boosdoeners |
وَلَا تَحْزَنْ عَلَيْهِمْ وَلَا تَكُن فِي ضَيْقٍ مِّمَّا يَمْكُرُونَ (70)
En weest niet bedroefd over hen en weest niet benauwd over wat zij aan listen beramen |
وَيَقُولُونَ مَتَىٰ هَٰذَا الْوَعْدُ إِن كُنتُمْ صَادِقِينَ (71)
Zij zeggen: "Wanneer zal deze aanzegging zich voordoen, als jullie gelijk hebben |
قُلْ عَسَىٰ أَن يَكُونَ رَدِفَ لَكُم بَعْضُ الَّذِي تَسْتَعْجِلُونَ (72)
Zeg: "Misschien dat een deel van wat jullie wensen te verhaasten jullie al op de hielen zit |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَذُو فَضْلٍ عَلَى النَّاسِ وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَهُمْ لَا يَشْكُرُونَ (73)
En jouw Heer is vol van goedgunstigheid jegens de mensen, maar de meesten van hen betuigen geen dank |
وَإِنَّ رَبَّكَ لَيَعْلَمُ مَا تُكِنُّ صُدُورُهُمْ وَمَا يُعْلِنُونَ (74)
Jouw Heer weet wat hun harten koesteren en wat zij openlijk doen |
وَمَا مِنْ غَائِبَةٍ فِي السَّمَاءِ وَالْأَرْضِ إِلَّا فِي كِتَابٍ مُّبِينٍ (75)
En er is niets verborgens in de hemel en de aarde of het staat in een duidelijk boek |
إِنَّ هَٰذَا الْقُرْآنَ يَقُصُّ عَلَىٰ بَنِي إِسْرَائِيلَ أَكْثَرَ الَّذِي هُمْ فِيهِ يَخْتَلِفُونَ (76)
Deze Koran vertelt aan de Israëlieten het meeste van dat waarover zij het oneens zijn |
وَإِنَّهُ لَهُدًى وَرَحْمَةٌ لِّلْمُؤْمِنِينَ (77)
En hij is een leidraad en barmhartigheid voor de gelovigen |
إِنَّ رَبَّكَ يَقْضِي بَيْنَهُم بِحُكْمِهِ ۚ وَهُوَ الْعَزِيزُ الْعَلِيمُ (78)
Jouw Heer zal met Zijn oordeel tussen hen oordelen; Hij is de machtige, de wijze |
فَتَوَكَّلْ عَلَى اللَّهِ ۖ إِنَّكَ عَلَى الْحَقِّ الْمُبِينِ (79)
En stel je vertrouwen op God; jij steunt op de duidelijke waarheid |
إِنَّكَ لَا تُسْمِعُ الْمَوْتَىٰ وَلَا تُسْمِعُ الصُّمَّ الدُّعَاءَ إِذَا وَلَّوْا مُدْبِرِينَ (80)
Jij kunt de doden niet laten horen, noch kun jij de doven de oproep laten horen wanneer zij de rug toekeren |
وَمَا أَنتَ بِهَادِي الْعُمْيِ عَن ضَلَالَتِهِمْ ۖ إِن تُسْمِعُ إِلَّا مَن يُؤْمِنُ بِآيَاتِنَا فَهُم مُّسْلِمُونَ (81)
En jij brengt de blinden niet van hun dwaalweg af. Jij kunt slechts hen die in Onze tekenen geloven doen horen; zij hebben zich [aan God] overgegeven |
۞ وَإِذَا وَقَعَ الْقَوْلُ عَلَيْهِمْ أَخْرَجْنَا لَهُمْ دَابَّةً مِّنَ الْأَرْضِ تُكَلِّمُهُمْ أَنَّ النَّاسَ كَانُوا بِآيَاتِنَا لَا يُوقِنُونَ (82)
En wanneer de uitspraak over hen komt laten Wij voor hen een beest uit de aarde tevoorschijn komen dat tot hen spreekt, omdat de mensen van Onze tekenen niet overtuigd waren |
وَيَوْمَ نَحْشُرُ مِن كُلِّ أُمَّةٍ فَوْجًا مِّمَّن يُكَذِّبُ بِآيَاتِنَا فَهُمْ يُوزَعُونَ (83)
En de dag waarop Wij uit iedere gemeenschap een groep verzamelen van hen die Onze tekenen loochenen en die dan in het gelid worden gezet |
حَتَّىٰ إِذَا جَاءُوا قَالَ أَكَذَّبْتُم بِآيَاتِي وَلَمْ تُحِيطُوا بِهَا عِلْمًا أَمَّاذَا كُنتُمْ تَعْمَلُونَ (84)
En wanneer zij dan komen, zegt Hij: "Hebben jullie Mijn tekenen geloochend, hoewel jullie ze niet met kennis konden omvatten? Of wat hebben jullie gedaan |
وَوَقَعَ الْقَوْلُ عَلَيْهِم بِمَا ظَلَمُوا فَهُمْ لَا يَنطِقُونَ (85)
En de uitspraak komt over hen omdat zij onrecht pleegden; zij zullen dus niet spreken |
أَلَمْ يَرَوْا أَنَّا جَعَلْنَا اللَّيْلَ لِيَسْكُنُوا فِيهِ وَالنَّهَارَ مُبْصِرًا ۚ إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَاتٍ لِّقَوْمٍ يُؤْمِنُونَ (86)
Hebben zij niet gezien dat Wij de nacht gemaakt hebben, opdat zij erin rusten, en de dag om te zien? Daarin zijn zeker tekenen voor mensen die geloven |
وَيَوْمَ يُنفَخُ فِي الصُّورِ فَفَزِعَ مَن فِي السَّمَاوَاتِ وَمَن فِي الْأَرْضِ إِلَّا مَن شَاءَ اللَّهُ ۚ وَكُلٌّ أَتَوْهُ دَاخِرِينَ (87)
En op de dag dat op de bazuin geblazen wordt worden wie er in de hemelen en wie er op de aarde zijn verschrikt, behalve zij van wie God het anders wil. En allen komen onderdanig tot Hem |
وَتَرَى الْجِبَالَ تَحْسَبُهَا جَامِدَةً وَهِيَ تَمُرُّ مَرَّ السَّحَابِ ۚ صُنْعَ اللَّهِ الَّذِي أَتْقَنَ كُلَّ شَيْءٍ ۚ إِنَّهُ خَبِيرٌ بِمَا تَفْعَلُونَ (88)
En de bergen waarvan je denkt dat ze vaststaan zie je voorbijgaan als wolken. Het is het werk van God die in alles bedreven is. Hij is welingelicht over wat jullie doen |
مَن جَاءَ بِالْحَسَنَةِ فَلَهُ خَيْرٌ مِّنْهَا وَهُم مِّن فَزَعٍ يَوْمَئِذٍ آمِنُونَ (89)
Voor hen die met een goede daad komen, is er iets beters dan dat; zij zijn op die dag veilig voor de schrik |
وَمَن جَاءَ بِالسَّيِّئَةِ فَكُبَّتْ وُجُوهُهُمْ فِي النَّارِ هَلْ تُجْزَوْنَ إِلَّا مَا كُنتُمْ تَعْمَلُونَ (90)
Zij die met een slechte daad komen worden halsoverkop in het vuur gestort: "Wordt aan jullie iets anders vergolden dan wat jullie gedaan hebben |
إِنَّمَا أُمِرْتُ أَنْ أَعْبُدَ رَبَّ هَٰذِهِ الْبَلْدَةِ الَّذِي حَرَّمَهَا وَلَهُ كُلُّ شَيْءٍ ۖ وَأُمِرْتُ أَنْ أَكُونَ مِنَ الْمُسْلِمِينَ (91)
Maar mij is bevolen de Heer van deze plaats te dienen die haar heilig verklaard heeft en aan wie alles behoort. En mij is bevolen tot hen die zich [aan God] overgeven te behoren |
وَأَنْ أَتْلُوَ الْقُرْآنَ ۖ فَمَنِ اهْتَدَىٰ فَإِنَّمَا يَهْتَدِي لِنَفْسِهِ ۖ وَمَن ضَلَّ فَقُلْ إِنَّمَا أَنَا مِنَ الْمُنذِرِينَ (92)
en de Koran voor te lezen. Wie zich dan de goede richting laat wijzen, die volgt het goede pad slechts in zijn eigen voordeel en als iemand dwaalt zeg dan: "Ik behoor slechts tot de waarschuwers |
وَقُلِ الْحَمْدُ لِلَّهِ سَيُرِيكُمْ آيَاتِهِ فَتَعْرِفُونَهَا ۚ وَمَا رَبُّكَ بِغَافِلٍ عَمَّا تَعْمَلُونَ (93)
En zeg: "Lof zij God, Hij zal jullie Zijn tekenen laten zien zodat jullie ze zullen kennen. En God let goed op wat jullie doen |
