اقْتَرَبَ لِلنَّاسِ حِسَابُهُمْ وَهُمْ فِي غَفْلَةٍ مُّعْرِضُونَ (1) Voor de mensen is hun afrekening nabijgekomen terwijl zij zich in onoplettendheid afwendden |
مَا يَأْتِيهِم مِّن ذِكْرٍ مِّن رَّبِّهِم مُّحْدَثٍ إِلَّا اسْتَمَعُوهُ وَهُمْ يَلْعَبُونَ (2) Geen nieuwe vermaning komt er tot hen van hun Heer of zij luisteren ernaar terwijl zij schertsen |
لَاهِيَةً قُلُوبُهُمْ ۗ وَأَسَرُّوا النَّجْوَى الَّذِينَ ظَلَمُوا هَلْ هَٰذَا إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُكُمْ ۖ أَفَتَأْتُونَ السِّحْرَ وَأَنتُمْ تُبْصِرُونَ (3) en terwijl hun harten verstrooiing zoeken. En zij die onrecht plegen zeggen in hun vertrouwelijke gesprekken: "Is deze iets anders dan een mens, zoals jullie? Zullen jullie je dan met toverij inlaten hoewel jullie het doorzien |
قَالَ رَبِّي يَعْلَمُ الْقَوْلَ فِي السَّمَاءِ وَالْأَرْضِ ۖ وَهُوَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ (4) Hij [Mohammed] zegt: "Mijn Heer weet wat er in de hemel en op de aarde gezegd wordt; Hij is de horende, de wetende |
بَلْ قَالُوا أَضْغَاثُ أَحْلَامٍ بَلِ افْتَرَاهُ بَلْ هُوَ شَاعِرٌ فَلْيَأْتِنَا بِآيَةٍ كَمَا أُرْسِلَ الْأَوَّلُونَ (5) Maar nee, zij zeggen: "Een wirwar van dromen. Hij heeft ze zeker verzonnen. Hij is zeker een dichter. Laat hij maar met een teken tot ons komen, zoals dat gezonden is aan hen die er eertijds waren |
مَا آمَنَتْ قَبْلَهُم مِّن قَرْيَةٍ أَهْلَكْنَاهَا ۖ أَفَهُمْ يُؤْمِنُونَ (6) Geen stad die Wij voor hun tijd vernietigd hebben heeft geloofd. Zullen zij dan geloven |
وَمَا أَرْسَلْنَا قَبْلَكَ إِلَّا رِجَالًا نُّوحِي إِلَيْهِمْ ۖ فَاسْأَلُوا أَهْلَ الذِّكْرِ إِن كُنتُمْ لَا تَعْلَمُونَ (7) En Wij hebben vóór jouw tijd slechts mannen uitgezonden aan wie Wij een openbaring gegeven hadden -- vraagt de mensen van de vermaning maar, als jullie het niet weten |
وَمَا جَعَلْنَاهُمْ جَسَدًا لَّا يَأْكُلُونَ الطَّعَامَ وَمَا كَانُوا خَالِدِينَ (8) En Wij hebben hen niet als lichamen gemaakt die geen voedsel eten en zij bleven ook niet altijd bestaan |
ثُمَّ صَدَقْنَاهُمُ الْوَعْدَ فَأَنجَيْنَاهُمْ وَمَن نَّشَاءُ وَأَهْلَكْنَا الْمُسْرِفِينَ (9) Toen hebben Wij voor hen de toezegging waargemaakt en hen en wie Wij wilden gered, maar de onmatigen vernietigd |
لَقَدْ أَنزَلْنَا إِلَيْكُمْ كِتَابًا فِيهِ ذِكْرُكُمْ ۖ أَفَلَا تَعْقِلُونَ (10) Wij hebben naar hen een boek neergezonden waarin de vermaning voor jullie staat. Hebben jullie dan geen verstand |
وَكَمْ قَصَمْنَا مِن قَرْيَةٍ كَانَتْ ظَالِمَةً وَأَنشَأْنَا بَعْدَهَا قَوْمًا آخَرِينَ (11) En hoeveel steden die onrecht pleegden hebben Wij al niet vernietigd waarna Wij een ander volk lieten ontstaan |
فَلَمَّا أَحَسُّوا بَأْسَنَا إِذَا هُم مِّنْهَا يَرْكُضُونَ (12) Wanneer zij dan Ons geweld voelden renden zij eruit weg |
لَا تَرْكُضُوا وَارْجِعُوا إِلَىٰ مَا أُتْرِفْتُمْ فِيهِ وَمَسَاكِنِكُمْ لَعَلَّكُمْ تُسْأَلُونَ (13) Rent niet weg, maar keert terug naar het aan jullie verleende luxeleven en jullie woningen; misschien zullen jullie je moeten verantwoorden |
قَالُوا يَا وَيْلَنَا إِنَّا كُنَّا ظَالِمِينَ (14) Zij zeiden: "Wee ons, wij hebben echt onrecht gepleegd |
فَمَا زَالَت تِّلْكَ دَعْوَاهُمْ حَتَّىٰ جَعَلْنَاهُمْ حَصِيدًا خَامِدِينَ (15) Maar dat bleef hun geroep totdat Wij hen als een stoppelveld maakten, als uitgeblusten |
وَمَا خَلَقْنَا السَّمَاءَ وَالْأَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَا لَاعِبِينَ (16) Wij hebben de hemel en de aarde en wat er tussen beide is niet als een spel geschapen |
لَوْ أَرَدْنَا أَن نَّتَّخِذَ لَهْوًا لَّاتَّخَذْنَاهُ مِن لَّدُنَّا إِن كُنَّا فَاعِلِينَ (17) Als Wij Ons iets voor tijdverdrijf hadden willen verschaffen dan hadden Wij het bij Ons vandaan genomen, als Wij het wilden doen |
بَلْ نَقْذِفُ بِالْحَقِّ عَلَى الْبَاطِلِ فَيَدْمَغُهُ فَإِذَا هُوَ زَاهِقٌ ۚ وَلَكُمُ الْوَيْلُ مِمَّا تَصِفُونَ (18) Integendeel, Wij treffen de onzin met de waarheid waarmee hij dan verbrijzeld wordt en zo komt er een eind aan. En wee jullie voor wat jullie beschrijven |
وَلَهُ مَن فِي السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ ۚ وَمَنْ عِندَهُ لَا يَسْتَكْبِرُونَ عَنْ عِبَادَتِهِ وَلَا يَسْتَحْسِرُونَ (19) Hem behoort wat er in de hemelen en op de aarde is. En wie er bij Hem zijn, zijn niet te trots om Hem te dienen noch worden zij er moe van |
يُسَبِّحُونَ اللَّيْلَ وَالنَّهَارَ لَا يَفْتُرُونَ (20) Zij lofprijzen 's nachts en overdag en zij verslappen niet |
أَمِ اتَّخَذُوا آلِهَةً مِّنَ الْأَرْضِ هُمْ يُنشِرُونَ (21) Of hebben zij zich dan goden uit de aarde genomen die kunnen opwekken |
لَوْ كَانَ فِيهِمَا آلِهَةٌ إِلَّا اللَّهُ لَفَسَدَتَا ۚ فَسُبْحَانَ اللَّهِ رَبِّ الْعَرْشِ عَمَّا يَصِفُونَ (22) Als er in beide [de hemel en de aarde] andere goden waren dan God, dan zouden zij in slechte staat verkeren. God zij geprezen, de Heer van de troon verheven als Hij is boven wat zij Hem toeschrijven |
لَا يُسْأَلُ عَمَّا يَفْعَلُ وَهُمْ يُسْأَلُونَ (23) Hij hoeft zich niet te verantwoorden over wat Hij doet, maar zij moeten zich wel verantwoorden |
أَمِ اتَّخَذُوا مِن دُونِهِ آلِهَةً ۖ قُلْ هَاتُوا بُرْهَانَكُمْ ۖ هَٰذَا ذِكْرُ مَن مَّعِيَ وَذِكْرُ مَن قَبْلِي ۗ بَلْ أَكْثَرُهُمْ لَا يَعْلَمُونَ الْحَقَّ ۖ فَهُم مُّعْرِضُونَ (24) Of hebben zij zich in plaats van Hem goden genomen? Zeg: "Brengt jullie bewijs!" Dit is een vermaning van hen die met mij zijn en een vermaning van hen die er voor mij waren. Echter, de meesten van hen kennen de waarheid niet en wenden zich dus af |
وَمَا أَرْسَلْنَا مِن قَبْلِكَ مِن رَّسُولٍ إِلَّا نُوحِي إِلَيْهِ أَنَّهُ لَا إِلَٰهَ إِلَّا أَنَا فَاعْبُدُونِ (25) En Wij hebben vóór jouw tijd geen gezant gezonden zonder dat Wij hem geopenbaard hebben dat er geen god is dan Ik, dient Mij dus |
وَقَالُوا اتَّخَذَ الرَّحْمَٰنُ وَلَدًا ۗ سُبْحَانَهُ ۚ بَلْ عِبَادٌ مُّكْرَمُونَ (26) En zij zeggen: "De Erbarmer heeft zich een kind genomen." Geprezen zij Hij! Integendeel, zij zijn geëerde dienaren |
لَا يَسْبِقُونَهُ بِالْقَوْلِ وَهُم بِأَمْرِهِ يَعْمَلُونَ (27) Zij spreken niet eerder dan Hij en zij handelen op Zijn bevel |
يَعْلَمُ مَا بَيْنَ أَيْدِيهِمْ وَمَا خَلْفَهُمْ وَلَا يَشْفَعُونَ إِلَّا لِمَنِ ارْتَضَىٰ وَهُم مِّنْ خَشْيَتِهِ مُشْفِقُونَ (28) Hij weet wat vóór hen is en wat achter hen is en zij bemiddelen slechts voor wie Hem welgevallig is, terwijl zij door de vrees voor Hem ontzag hebben |
۞ وَمَن يَقُلْ مِنْهُمْ إِنِّي إِلَٰهٌ مِّن دُونِهِ فَذَٰلِكَ نَجْزِيهِ جَهَنَّمَ ۚ كَذَٰلِكَ نَجْزِي الظَّالِمِينَ (29) En als iemand van hen zegt: "Ik ben god naast Hem", dan vergelden Wij hem dat met de hel. Zo vergelden Wij aan de onrechtplegers |
أَوَلَمْ يَرَ الَّذِينَ كَفَرُوا أَنَّ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضَ كَانَتَا رَتْقًا فَفَتَقْنَاهُمَا ۖ وَجَعَلْنَا مِنَ الْمَاءِ كُلَّ شَيْءٍ حَيٍّ ۖ أَفَلَا يُؤْمِنُونَ (30) Hebben zij die ongelovig zijn dan niet gezien dat de hemelen en de aarde een samenhangende massa waren? Wij hebben ze toen van elkaar gescheiden en Wij hebben uit water al het levende gemaakt. Zullen zij dan niet geloven |
وَجَعَلْنَا فِي الْأَرْضِ رَوَاسِيَ أَن تَمِيدَ بِهِمْ وَجَعَلْنَا فِيهَا فِجَاجًا سُبُلًا لَّعَلَّهُمْ يَهْتَدُونَ (31) En Wij hebben op de aarde stevige bergen gemaakt dat zij hen niet aan het wankelen zou brengen en Wij hebben er passen in gemaakt als wegen; misschien zullen zij zich de goede richting laten wijzen |
وَجَعَلْنَا السَّمَاءَ سَقْفًا مَّحْفُوظًا ۖ وَهُمْ عَنْ آيَاتِهَا مُعْرِضُونَ (32) En Wij hebben de hemel tot een beschermd dak gemaakt. Maar zij wenden zich van Zijn tekenen af |
وَهُوَ الَّذِي خَلَقَ اللَّيْلَ وَالنَّهَارَ وَالشَّمْسَ وَالْقَمَرَ ۖ كُلٌّ فِي فَلَكٍ يَسْبَحُونَ (33) En Hij is het die de nacht en de dag, de zon en de maan geschapen heeft. Alle zweven zij in een hemelbaan |
وَمَا جَعَلْنَا لِبَشَرٍ مِّن قَبْلِكَ الْخُلْدَ ۖ أَفَإِن مِّتَّ فَهُمُ الْخَالِدُونَ (34) En Wij hebben aan geen mens vóór jouw tijd onsterfelijkheid toegekend. Als jij sterft, zullen zij dan blijven voortbestaan |
كُلُّ نَفْسٍ ذَائِقَةُ الْمَوْتِ ۗ وَنَبْلُوكُم بِالشَّرِّ وَالْخَيْرِ فِتْنَةً ۖ وَإِلَيْنَا تُرْجَعُونَ (35) Ieder levend wezen zal de dood proeven. En Wij stellen jullie op de proef met het slechte en het goede, als een verzoeking. En tot Ons zullen jullie teruggebracht worden |
وَإِذَا رَآكَ الَّذِينَ كَفَرُوا إِن يَتَّخِذُونَكَ إِلَّا هُزُوًا أَهَٰذَا الَّذِي يَذْكُرُ آلِهَتَكُمْ وَهُم بِذِكْرِ الرَّحْمَٰنِ هُمْ كَافِرُونَ (36) En wanneer zij die ongelovig zijn jou zien, drijven zij slechts de spot met jou: "Is dit hem die het over jullie goden heeft?" Maar zij, zij hechten aan Gods vermaning geen geloof |
خُلِقَ الْإِنسَانُ مِنْ عَجَلٍ ۚ سَأُرِيكُمْ آيَاتِي فَلَا تَسْتَعْجِلُونِ (37) De mens is uit haast geschapen. Ik zal jullie Mijn tekenen wel tonen; vraagt Mij dus niet het te verhaasten |
وَيَقُولُونَ مَتَىٰ هَٰذَا الْوَعْدُ إِن كُنتُمْ صَادِقِينَ (38) En zij zeggen: "Wanneer zal deze aanzegging zich voordoen, als jullie gelijk hebben |
لَوْ يَعْلَمُ الَّذِينَ كَفَرُوا حِينَ لَا يَكُفُّونَ عَن وُجُوهِهِمُ النَّارَ وَلَا عَن ظُهُورِهِمْ وَلَا هُمْ يُنصَرُونَ (39) Als zij die ongelovig zijn de tijd maar kenden wanneer zij het vuur van hun gezichten, noch van hun ruggen kunnen afhouden en zij geen hulp zullen krijgen |
بَلْ تَأْتِيهِم بَغْتَةً فَتَبْهَتُهُمْ فَلَا يَسْتَطِيعُونَ رَدَّهَا وَلَا هُمْ يُنظَرُونَ (40) Welnee, het zal onverwachts tot hen komen en hen verrassen. Dan kunnen zij het niet tegenhouden en zij krijgen ook geen uitstel |
وَلَقَدِ اسْتُهْزِئَ بِرُسُلٍ مِّن قَبْلِكَ فَحَاقَ بِالَّذِينَ سَخِرُوا مِنْهُم مَّا كَانُوا بِهِ يَسْتَهْزِئُونَ (41) Er werd al voor jouw tijd met gezanten de spot gedreven, maar zij die hen belachelijk maakten werden ingesloten door dat waarmee zij de spot dreven |
قُلْ مَن يَكْلَؤُكُم بِاللَّيْلِ وَالنَّهَارِ مِنَ الرَّحْمَٰنِ ۗ بَلْ هُمْ عَن ذِكْرِ رَبِّهِم مُّعْرِضُونَ (42) Zeg: "Wie zal jullie 's nachts en overdag beschermen tegen de Erbarmer?" Maar nee, van de vermaning van hun Heer wenden zij zich af |
أَمْ لَهُمْ آلِهَةٌ تَمْنَعُهُم مِّن دُونِنَا ۚ لَا يَسْتَطِيعُونَ نَصْرَ أَنفُسِهِمْ وَلَا هُم مِّنَّا يُصْحَبُونَ (43) Of hebben zij goden die hen tegen Ons zullen verdedigen? Zij kunnen zichzelf niet eens helpen en hun wordt tegen Ons geen bijstand gegeven |
بَلْ مَتَّعْنَا هَٰؤُلَاءِ وَآبَاءَهُمْ حَتَّىٰ طَالَ عَلَيْهِمُ الْعُمُرُ ۗ أَفَلَا يَرَوْنَ أَنَّا نَأْتِي الْأَرْضَ نَنقُصُهَا مِنْ أَطْرَافِهَا ۚ أَفَهُمُ الْغَالِبُونَ (44) Maar Wij hebben dezen daar en hun vaderen nog laten genieten zolang hun leven duurde. Zien zij dan niet dat Wij naar het land komen om de uiteinden ervan in te korten? Zullen zij dan de overwinnaars zijn |
قُلْ إِنَّمَا أُنذِرُكُم بِالْوَحْيِ ۚ وَلَا يَسْمَعُ الصُّمُّ الدُّعَاءَ إِذَا مَا يُنذَرُونَ (45) Zeg: "Ik waarschuw jullie alleen maar met de openbaring, maar de doven horen de oproep niet, wanneer zij gewaarschuwd worden |
وَلَئِن مَّسَّتْهُمْ نَفْحَةٌ مِّنْ عَذَابِ رَبِّكَ لَيَقُولُنَّ يَا وَيْلَنَا إِنَّا كُنَّا ظَالِمِينَ (46) Als hen zelfs maar een vleugje van de straf van jouw Heer treft dan zeggen zij al: "Wee ons, wij waren onrechtplegers |
وَنَضَعُ الْمَوَازِينَ الْقِسْطَ لِيَوْمِ الْقِيَامَةِ فَلَا تُظْلَمُ نَفْسٌ شَيْئًا ۖ وَإِن كَانَ مِثْقَالَ حَبَّةٍ مِّنْ خَرْدَلٍ أَتَيْنَا بِهَا ۗ وَكَفَىٰ بِنَا حَاسِبِينَ (47) En Wij zullen voor de opstandingsdag de eerlijke weegschalen opstellen en niemand zal in iets onrecht worden aangedaan. Al gaat het om het gewicht van een mosterdzaadje, Wij zullen het brengen; Wij zijn als afrekenaar goed genoeg |
وَلَقَدْ آتَيْنَا مُوسَىٰ وَهَارُونَ الْفُرْقَانَ وَضِيَاءً وَذِكْرًا لِّلْمُتَّقِينَ (48) Wij hebben toch aan Moesa en Haroen het reddend onderscheidingsmiddel gegeven en een verlichting en een vermaning voor de godvrezenden |
الَّذِينَ يَخْشَوْنَ رَبَّهُم بِالْغَيْبِ وَهُم مِّنَ السَّاعَةِ مُشْفِقُونَ (49) die hun Heer in het verborgene vrezen en ontzag hebben voor het uur |
وَهَٰذَا ذِكْرٌ مُّبَارَكٌ أَنزَلْنَاهُ ۚ أَفَأَنتُمْ لَهُ مُنكِرُونَ (50) En dit is een gezegende vermaning die Wij hebben neergezonden. Willen jullie haar dan verwerpen |
۞ وَلَقَدْ آتَيْنَا إِبْرَاهِيمَ رُشْدَهُ مِن قَبْلُ وَكُنَّا بِهِ عَالِمِينَ (51) En Wij hebben vroeger al aan Ibrahiem zijn redelijk inzicht gegeven en Wij waren bekend met hem |
إِذْ قَالَ لِأَبِيهِ وَقَوْمِهِ مَا هَٰذِهِ التَّمَاثِيلُ الَّتِي أَنتُمْ لَهَا عَاكِفُونَ (52) Toen hij tot zijn vader en zijn volk zei: "Wat zijn dat voor beelden waaraan jullie eer bewijzen |
قَالُوا وَجَدْنَا آبَاءَنَا لَهَا عَابِدِينَ (53) Zij zeiden: "Wij hebben gemerkt dat onze vaderen hen al dienden |
قَالَ لَقَدْ كُنتُمْ أَنتُمْ وَآبَاؤُكُمْ فِي ضَلَالٍ مُّبِينٍ (54) Hij zei: "Dan verkeerden jullie en jullie vaderen in duidelijke dwaling |
قَالُوا أَجِئْتَنَا بِالْحَقِّ أَمْ أَنتَ مِنَ اللَّاعِبِينَ (55) Zij zeiden: "Ben jij tot ons gekomen met de waarheid of behoor jij tot hen die schertsen |
قَالَ بَل رَّبُّكُمْ رَبُّ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ الَّذِي فَطَرَهُنَّ وَأَنَا عَلَىٰ ذَٰلِكُم مِّنَ الشَّاهِدِينَ (56) Hij zei: "Nee, jullie Heer is de Heer van de hemelen en de aarde die ze ook aangelegd heeft en ik behoor tot hen die jullie daarvan getuigen |
وَتَاللَّهِ لَأَكِيدَنَّ أَصْنَامَكُم بَعْدَ أَن تُوَلُّوا مُدْبِرِينَ (57) En bij God ik zal tegen jullie afgoden een list beramen, nadat jullie de rug hebben toegekeerd |
فَجَعَلَهُمْ جُذَاذًا إِلَّا كَبِيرًا لَّهُمْ لَعَلَّهُمْ إِلَيْهِ يَرْجِعُونَ (58) Toen sloeg hij ze aan gruizels, behalve een grote ervan; misschien zouden zij ernaar terugkeren |
قَالُوا مَن فَعَلَ هَٰذَا بِآلِهَتِنَا إِنَّهُ لَمِنَ الظَّالِمِينَ (59) Zij zeiden: "Wie heeft dit met onze goden gedaan? Die behoort zeker tot de onrechtplegers |
قَالُوا سَمِعْنَا فَتًى يَذْكُرُهُمْ يُقَالُ لَهُ إِبْرَاهِيمُ (60) Zij zeiden: "Wij hebben een jonge man over hen horen spreken; Ibrahiem heet hij |
قَالُوا فَأْتُوا بِهِ عَلَىٰ أَعْيُنِ النَّاسِ لَعَلَّهُمْ يَشْهَدُونَ (61) Zij zeiden: "Brengt hem dan onder de ogen van de mensen; misschien zullen zij getuigen |
قَالُوا أَأَنتَ فَعَلْتَ هَٰذَا بِآلِهَتِنَا يَا إِبْرَاهِيمُ (62) Zij zeiden: "Heb jij dit met onze goden gedaan, Ibrahiem |
قَالَ بَلْ فَعَلَهُ كَبِيرُهُمْ هَٰذَا فَاسْأَلُوهُمْ إِن كَانُوا يَنطِقُونَ (63) Hij zei: "Welnee, dat heeft deze grote van hen gedaan. Vraagt hun maar als ze kunnen spreken |
فَرَجَعُوا إِلَىٰ أَنفُسِهِمْ فَقَالُوا إِنَّكُمْ أَنتُمُ الظَّالِمُونَ (64) En zij kwamen weer tot zichzelf en zeiden: "Jullie zijn het die de onrechtplegers zijn |
ثُمَّ نُكِسُوا عَلَىٰ رُءُوسِهِمْ لَقَدْ عَلِمْتَ مَا هَٰؤُلَاءِ يَنطِقُونَ (65) Toen kregen zij een terugval en zeiden: "Maar jij weet toch dat dezen niet kunnen spreken |
قَالَ أَفَتَعْبُدُونَ مِن دُونِ اللَّهِ مَا لَا يَنفَعُكُمْ شَيْئًا وَلَا يَضُرُّكُمْ (66) Hij zei: "Dienen jullie dan in plaats van God iets wat jullie niets nut en niet schaadt |
أُفٍّ لَّكُمْ وَلِمَا تَعْبُدُونَ مِن دُونِ اللَّهِ ۖ أَفَلَا تَعْقِلُونَ (67) Foei jullie en wat jullie in plaats van God dienen. Hebben jullie dan geen verstand |
قَالُوا حَرِّقُوهُ وَانصُرُوا آلِهَتَكُمْ إِن كُنتُمْ فَاعِلِينَ (68) Zij zeiden: "Verbrandt hem en helpt jullie goden, als jullie echt iets willen doen |
قُلْنَا يَا نَارُ كُونِي بَرْدًا وَسَلَامًا عَلَىٰ إِبْرَاهِيمَ (69) Wij zeiden: "O vuur wees koud en ongevaarlijk voor Ibrahiem |
وَأَرَادُوا بِهِ كَيْدًا فَجَعَلْنَاهُمُ الْأَخْسَرِينَ (70) Zij wilden een list tegen hem beramen, maar Wij maakten hen tot de grootste verliezers |
وَنَجَّيْنَاهُ وَلُوطًا إِلَى الْأَرْضِ الَّتِي بَارَكْنَا فِيهَا لِلْعَالَمِينَ (71) En Wij redden hem en Loet naar het land dat Wij gezegend hebben voor de wereldbewoners |
وَوَهَبْنَا لَهُ إِسْحَاقَ وَيَعْقُوبَ نَافِلَةً ۖ وَكُلًّا جَعَلْنَا صَالِحِينَ (72) En Wij schonken hem Ishaak en Ja'koeb nog bovendien en ieder [van hen] hebben Wij rechtschapen gemaakt |
وَجَعَلْنَاهُمْ أَئِمَّةً يَهْدُونَ بِأَمْرِنَا وَأَوْحَيْنَا إِلَيْهِمْ فِعْلَ الْخَيْرَاتِ وَإِقَامَ الصَّلَاةِ وَإِيتَاءَ الزَّكَاةِ ۖ وَكَانُوا لَنَا عَابِدِينَ (73) En Wij hebben hen tot voorgangers gemaakt die op Ons bevel de goede richting wezen en Wij hebben aan hen geopenbaard de goede daden te doen, de salaat te verrichten en de zakaat te geven. En zij dienden Ons |
وَلُوطًا آتَيْنَاهُ حُكْمًا وَعِلْمًا وَنَجَّيْنَاهُ مِنَ الْقَرْيَةِ الَّتِي كَانَت تَّعْمَلُ الْخَبَائِثَ ۗ إِنَّهُمْ كَانُوا قَوْمَ سَوْءٍ فَاسِقِينَ (74) En aan Loet hebben Wij oordeelskracht en kennis gegeven en Wij redden hem uit de stad die onbetamelijke dingen deed; zij waren slechte, verdorven mensen |
وَأَدْخَلْنَاهُ فِي رَحْمَتِنَا ۖ إِنَّهُ مِنَ الصَّالِحِينَ (75) En Wij hebben hem in onze barmhartigheid binnen laten gaan; hij behoorde tot de rechtschapenen |
وَنُوحًا إِذْ نَادَىٰ مِن قَبْلُ فَاسْتَجَبْنَا لَهُ فَنَجَّيْنَاهُ وَأَهْلَهُ مِنَ الْكَرْبِ الْعَظِيمِ (76) En [denk] aan Noeh, toen hij -- vroeger -- riep. Daarop verhoorden Wij hem en Wij redden hem en zijn familie uit de geweldige benardheid |
وَنَصَرْنَاهُ مِنَ الْقَوْمِ الَّذِينَ كَذَّبُوا بِآيَاتِنَا ۚ إِنَّهُمْ كَانُوا قَوْمَ سَوْءٍ فَأَغْرَقْنَاهُمْ أَجْمَعِينَ (77) Wij hielpen hem ook tegen de mensen die Onze tekenen loochenden. Dat waren slechte mensen. Dus lieten Wij hen allen tezamen verdrinken |
وَدَاوُودَ وَسُلَيْمَانَ إِذْ يَحْكُمَانِ فِي الْحَرْثِ إِذْ نَفَشَتْ فِيهِ غَنَمُ الْقَوْمِ وَكُنَّا لِحُكْمِهِمْ شَاهِدِينَ (78) En aan Dawoed en Soelaimaan, toen zij over het gewas oordeelden toen het kleinvee van het volk 's nachts was uitgebroken en erin gaan grazen. Wij waren getuige van hun oordeel |
فَفَهَّمْنَاهَا سُلَيْمَانَ ۚ وَكُلًّا آتَيْنَا حُكْمًا وَعِلْمًا ۚ وَسَخَّرْنَا مَعَ دَاوُودَ الْجِبَالَ يُسَبِّحْنَ وَالطَّيْرَ ۚ وَكُنَّا فَاعِلِينَ (79) En Wij maakten dat Soelaimaan het begreep en aan een ieder [van hen] gaven Wij oordeelskracht en kennis. En Wij maakten de bergen samen met Dawoed dienstbaar, zodat zij Ons prijzen en evenzo de vogels. Wij hebben dat gedaan |
وَعَلَّمْنَاهُ صَنْعَةَ لَبُوسٍ لَّكُمْ لِتُحْصِنَكُم مِّن بَأْسِكُمْ ۖ فَهَلْ أَنتُمْ شَاكِرُونَ (80) En Wij hebben hem geleerd maliënhemden voor jullie te maken, opdat die jullie tegen jullie gewelddadigheid beschermen. Zijn jullie dan dankbaar |
وَلِسُلَيْمَانَ الرِّيحَ عَاصِفَةً تَجْرِي بِأَمْرِهِ إِلَى الْأَرْضِ الَّتِي بَارَكْنَا فِيهَا ۚ وَكُنَّا بِكُلِّ شَيْءٍ عَالِمِينَ (81) En aan Soelaimaan [onderwierpen Wij] de wind bij storm zodat die zich op zijn bevel naar het land spoedt dat Wij gezegend hebben -- Wij zijn namelijk alwetend |
وَمِنَ الشَّيَاطِينِ مَن يَغُوصُونَ لَهُ وَيَعْمَلُونَ عَمَلًا دُونَ ذَٰلِكَ ۖ وَكُنَّا لَهُمْ حَافِظِينَ (82) en satans die voor hem doken en daarnaast nog ander werk deden. En Wij bewaakten hen |
۞ وَأَيُّوبَ إِذْ نَادَىٰ رَبَّهُ أَنِّي مَسَّنِيَ الضُّرُّ وَأَنتَ أَرْحَمُ الرَّاحِمِينَ (83) En aan Ajjoeb toen hij tot zijn Heer riep: "Mij heeft tegenspoed getroffen, maar U bent de barmhartigste van de barmhartigen |
فَاسْتَجَبْنَا لَهُ فَكَشَفْنَا مَا بِهِ مِن ضُرٍّ ۖ وَآتَيْنَاهُ أَهْلَهُ وَمِثْلَهُم مَّعَهُمْ رَحْمَةً مِّنْ عِندِنَا وَذِكْرَىٰ لِلْعَابِدِينَ (84) Wij verhoorden hem toen en Wij hieven de tegenspoed op waarin hij verkeerde. En Wij gaven hem zijn familie terug en nog eens zoveel met hen uit barmhartigheid van Onze kant en als vermaning voor hen die [Ons] dienen |
وَإِسْمَاعِيلَ وَإِدْرِيسَ وَذَا الْكِفْلِ ۖ كُلٌّ مِّنَ الصَّابِرِينَ (85) En aan Isma'iel, Idries en Dzoe-l-Kifl. Ieder [van hen] behoorde tot hen die geduldig volharden |
وَأَدْخَلْنَاهُمْ فِي رَحْمَتِنَا ۖ إِنَّهُم مِّنَ الصَّالِحِينَ (86) En Wij hebben hen in Onze barmhartigheid binnen laten gaan; zij behoorden tot de rechtschapenen |
وَذَا النُّونِ إِذ ذَّهَبَ مُغَاضِبًا فَظَنَّ أَن لَّن نَّقْدِرَ عَلَيْهِ فَنَادَىٰ فِي الظُّلُمَاتِ أَن لَّا إِلَٰهَ إِلَّا أَنتَ سُبْحَانَكَ إِنِّي كُنتُ مِنَ الظَّالِمِينَ (87) En aan hem met de vis, toen hij kwaad wegging en meende dat Wij geen macht over hem hadden. En hij riep in de duisternis: "Er is geen god dan U. U zij geprezen! Ik was een van de onrechtplegers |
فَاسْتَجَبْنَا لَهُ وَنَجَّيْنَاهُ مِنَ الْغَمِّ ۚ وَكَذَٰلِكَ نُنجِي الْمُؤْمِنِينَ (88) Toen verhoorden Wij hem en redden hem uit de nood. Zo redden Wij namelijk de gelovigen |
وَزَكَرِيَّا إِذْ نَادَىٰ رَبَّهُ رَبِّ لَا تَذَرْنِي فَرْدًا وَأَنتَ خَيْرُ الْوَارِثِينَ (89) En aan Zakarijja toen hij tot zijn Heer riep: "Mijn Heer, laat mij niet alleen blijven, ook al bent U de beste van de erfgenamen |
فَاسْتَجَبْنَا لَهُ وَوَهَبْنَا لَهُ يَحْيَىٰ وَأَصْلَحْنَا لَهُ زَوْجَهُ ۚ إِنَّهُمْ كَانُوا يُسَارِعُونَ فِي الْخَيْرَاتِ وَيَدْعُونَنَا رَغَبًا وَرَهَبًا ۖ وَكَانُوا لَنَا خَاشِعِينَ (90) Toen verhoorden Wij hem en Wij schonken hem Jahja; Wij maakten zijn echtgenote namelijk weer vruchtbaar. Zij wedijverden in goede daden en riepen Ons aan in verlangen en ontzag en zij onderwierpen zich deemoedig aan Ons |
وَالَّتِي أَحْصَنَتْ فَرْجَهَا فَنَفَخْنَا فِيهَا مِن رُّوحِنَا وَجَعَلْنَاهَا وَابْنَهَا آيَةً لِّلْعَالَمِينَ (91) En aan haar die haar eerbaarheid bewaarde. Toen bliezen Wij haar iets van Onze geest in en Wij maakten haar en haar zoon tot een teken voor de wereldbewoners |
إِنَّ هَٰذِهِ أُمَّتُكُمْ أُمَّةً وَاحِدَةً وَأَنَا رَبُّكُمْ فَاعْبُدُونِ (92) Deze gemeenschap van jullie is één gemeenschap en Ik ben jullie Heer; dient Mij dus |
وَتَقَطَّعُوا أَمْرَهُم بَيْنَهُمْ ۖ كُلٌّ إِلَيْنَا رَاجِعُونَ (93) Maar zij splitsten zich onderling op; allen keren zij naar Ons terug |
فَمَن يَعْمَلْ مِنَ الصَّالِحَاتِ وَهُوَ مُؤْمِنٌ فَلَا كُفْرَانَ لِسَعْيِهِ وَإِنَّا لَهُ كَاتِبُونَ (94) Maar wie deugdelijke daden doet, terwijl hij gelovig is, hem valt geen ondankbaarheid voor zijn moeite ten deel; Wij zullen het voor hem bijschrijven |
وَحَرَامٌ عَلَىٰ قَرْيَةٍ أَهْلَكْنَاهَا أَنَّهُمْ لَا يَرْجِعُونَ (95) En aan een stad die Wij hebben vernietigd is het niet toegestaan dat [de inwoners ervan] terugkeren |
حَتَّىٰ إِذَا فُتِحَتْ يَأْجُوجُ وَمَأْجُوجُ وَهُم مِّن كُلِّ حَدَبٍ يَنسِلُونَ (96) zolang niet [de wal van] Jadjoedj en Madjoedj geopend wordt en zij van elke hoogte komen aansnellen |
وَاقْتَرَبَ الْوَعْدُ الْحَقُّ فَإِذَا هِيَ شَاخِصَةٌ أَبْصَارُ الَّذِينَ كَفَرُوا يَا وَيْلَنَا قَدْ كُنَّا فِي غَفْلَةٍ مِّنْ هَٰذَا بَلْ كُنَّا ظَالِمِينَ (97) en de ware aanzegging nadert. Dan zullen de blikken van hen die ongelovig zijn verstarren: "Wee ons, wij hadden daarop niet gelet. Jazeker, wij waren onrechtplegers |
إِنَّكُمْ وَمَا تَعْبُدُونَ مِن دُونِ اللَّهِ حَصَبُ جَهَنَّمَ أَنتُمْ لَهَا وَارِدُونَ (98) Jullie en wat jullie in plaats van God dienden zijn brandstof voor de hel; jullie zullen erin afdalen om te drinken |
لَوْ كَانَ هَٰؤُلَاءِ آلِهَةً مَّا وَرَدُوهَا ۖ وَكُلٌّ فِيهَا خَالِدُونَ (99) Als dezen daar goden waren dan waren zij er niet in afgedaald. En allen zullen zij daarin altijd blijven |
لَهُمْ فِيهَا زَفِيرٌ وَهُمْ فِيهَا لَا يَسْمَعُونَ (100) Zij zullen daarin steunen maar er zelf niets horen |
إِنَّ الَّذِينَ سَبَقَتْ لَهُم مِّنَّا الْحُسْنَىٰ أُولَٰئِكَ عَنْهَا مُبْعَدُونَ (101) Maar zij aan wie al eerder door Ons het mooiste gegeven is, zij zijn het die er ver van gehouden worden |
لَا يَسْمَعُونَ حَسِيسَهَا ۖ وَهُمْ فِي مَا اشْتَهَتْ أَنفُسُهُمْ خَالِدُونَ (102) Zij horen niet het minste geluid ervan. Maar zij zullen altijd blijven in wat hun zielen begeren |
لَا يَحْزُنُهُمُ الْفَزَعُ الْأَكْبَرُ وَتَتَلَقَّاهُمُ الْمَلَائِكَةُ هَٰذَا يَوْمُكُمُ الَّذِي كُنتُمْ تُوعَدُونَ (103) De grote schrik zal hen niet bedroefd maken en de engelen zullen hen ontvangen: "Dit is jullie dag die jullie toegezegd was |
يَوْمَ نَطْوِي السَّمَاءَ كَطَيِّ السِّجِلِّ لِلْكُتُبِ ۚ كَمَا بَدَأْنَا أَوَّلَ خَلْقٍ نُّعِيدُهُ ۚ وَعْدًا عَلَيْنَا ۚ إِنَّا كُنَّا فَاعِلِينَ (104) De dag dat Wij de hemel oprollen zoals een rol voor de boeken opgerold wordt. Zoals Wij de eerste schepping begonnen zijn zullen Wij haar herhalen. Dat is een toezegging waartoe Wij verplicht zijn. Wij doen het zeker |
وَلَقَدْ كَتَبْنَا فِي الزَّبُورِ مِن بَعْدِ الذِّكْرِ أَنَّ الْأَرْضَ يَرِثُهَا عِبَادِيَ الصَّالِحُونَ (105) En Wij hebben in de Zaboer, na de vermaning, geschreven dat Mijn rechtschapen dienaren de aarde zullen beërven |
إِنَّ فِي هَٰذَا لَبَلَاغًا لِّقَوْمٍ عَابِدِينَ (106) Hierin is een verkondiging voor mensen die [Ons] dienen |
وَمَا أَرْسَلْنَاكَ إِلَّا رَحْمَةً لِّلْعَالَمِينَ (107) En Wij hebben jou slechts als barmhartigheid voor de wereldbewoners gezonden |
قُلْ إِنَّمَا يُوحَىٰ إِلَيَّ أَنَّمَا إِلَٰهُكُمْ إِلَٰهٌ وَاحِدٌ ۖ فَهَلْ أَنتُم مُّسْلِمُونَ (108) Zeg: "Aan mij wordt slechts geopenbaard dat jullie god één god is. Zullen jullie dan [mensen] worden die zich [aan God] hebben overgegeven |
فَإِن تَوَلَّوْا فَقُلْ آذَنتُكُمْ عَلَىٰ سَوَاءٍ ۖ وَإِنْ أَدْرِي أَقَرِيبٌ أَم بَعِيدٌ مَّا تُوعَدُونَ (109) Als zij zich dan afkeren zeg dan: "Ik heb het jullie klaar en duidelijk verkondigd en ik weet niet of het dichtbij of veraf is wat jullie is aangezegd |
إِنَّهُ يَعْلَمُ الْجَهْرَ مِنَ الْقَوْلِ وَيَعْلَمُ مَا تَكْتُمُونَ (110) Hij weet wat hardop gezegd wordt en Hij weet wat jullie verbergen |
وَإِنْ أَدْرِي لَعَلَّهُ فِتْنَةٌ لَّكُمْ وَمَتَاعٌ إِلَىٰ حِينٍ (111) Maar ik weet niet of het misschien een verzoeking voor jullie is of een tijdelijk vruchtgebruik |
قَالَ رَبِّ احْكُم بِالْحَقِّ ۗ وَرَبُّنَا الرَّحْمَٰنُ الْمُسْتَعَانُ عَلَىٰ مَا تَصِفُونَ (112) Hij zegt: "Mijn Heer, oordeel naar waarheid. En onze Heer is de Erbarmer wiens hulp gevraagd wordt tegen wat jullie beschrijven |